Marah Durimeh - Sascha Schneider

Karl May in Nederland

Der Artikel ist in zwei Teile gegliedert: im ersten Teil werden personen- und handlungsbezogene Details nach Einzelwerken in Kurzform zusammengestellt; im zweiten Teil werden in einem Essay die äußere und innere Entwicklung der Figur und ihre Bedeutung im Werk und für die Person Karl Mays dargestellt.

* * * * *Deze pagina wordt vertaald. Heb nog even geduld!!

MARAH DURIMEH is een meer dan honderd jaar oude vorstin uit de omgeving van Hakkiari of Rowandiz

- in GR 2: (alias RUH 'I KULYAN (GEEST VAN DE GROT): Marah Durimeh’s gestorven man was een beroemde koning. Marah Durimeh en hij bekeerden zich tot  het (katholieke) christendom. Men vertelde, dat Marah Durimeh nog steeds grote rijkdommen bezat. KARA BEN NEMSI (KBN) leert haar kennen, als hij bij haar zieke achterkleinkind (in GR 28 komt men te weten, dat het SCHAKARA is) wordt geroepen. KBN leert later de grote invloed kennen van MARAH DURIMEH, als hij verzeld raakt in de twist tussen de BEY VAN GUMRI en de Nestorianern van MELEK VAN LIZAN. In Lizan woont de geheimzinnige RUH 'I KULYAN, waarvan niemand de identiteit kent, maar tot wie zich de mensen van de regio toch wenden, als ze raad en hulp nodig hebben. Marah Durimeh identificeert zich tegenover KBN als Ruh 'i kulyan.

Ze beëindigt de strijd tussen de Koerden en de Nestorianen. Met KBN voert ze een lang gesprek over godsdienstfilosofie en de geschiedenis van Koerdistan. Bij het afscheid schenkt ze hem een amulet. (207, 218ff, 329ff, 568-71, 594-97, 615f, 629-38)

- in GR 3: tijdens een noodgeval opent KBN het amulet van Marah Durimeh; het bevat engelse pondbiljetten van hoge waarde. (slechts genoemd) (352f)

- in GR 27: MARAH DURIMEH wordt op bevel van de PASCHA VAN SULEIMANIA bij de Dawuhdijeh-koerden, die haar als ES SAHIRA (DE TOVENARES) vereren, door niet genoemde redenen gevangengehouden. KBN bevrijdt haar door een list. Hij krijgt opnieuw een amulet van haar. (518, 526, 542ff, 606, 626ff)

- in GR 28/29: MARAH DURIMEH is een tante van ABD EL FADL, oudtante van de  PEDEHR, een goede bekende van de USTAD; Schakara is haar leerling. Er wordt terloops vermeld, dat Marah Durimeh boeken geschreven heeft. Ze heeft Schakara naar de Dschamikun gestuurt, zodat deze haar over de gebeurtenissen kann informeren. Van MARAH DURIMEH stamt de sage van het ›betoverde gebed‹. AHRIMAN MIRZA ziet haar als zijn belangrijkste tegenstander. (Alleen genoemd) (GR 28: 287, 557 GR 29: 208ff, 219, 340, 563, 595f)

- in GR 30: MARAH DURIMEH wordt voor de eerste keer genoemd als  ziel van de mensheid (slechts genoemd) (552)

- in BABEL: als oude ZIEL VAN DE MENSHEID zorgt ze er in samenwerking met de sprookjesverteller HAKAWATI en de edelmens BEN TESALAH, dat de geweldadige mens ABU KITAL ertoe bereidt is, zich in edelmens te laten veranderen. Onder het masker van de  FANTASIE ontmaskert ze middels een schimmenspel die misdadige praktijken van de IMAM en de KADI, die Abu Kital door een intrige zover kregen, zijn vrouw BENT'ULLAH (de nieuwe ziel van de mensheid) en zijn zoon (Ben Tesalah) te verstoten. MARAH DURIMEH brengt tot stand, dat de familie weer bij elkaar komt. Abu Kital had MARAH DURIMEH uitgedaagd tot een met schaakspel met mensen. Hij wil door een overwinning zijn vijand, de edele Kiram (die de christelijke invloed van het avondland vertegenwoordigen), vernietigen en zijn stam, de An'allah (die islamitisch-nationalistisch ingesteld zijn), tot grotere macht brengen. MARAH DURIMEH verhindert deze plannen; Abu Kital wordt poltiek en privé overwonnen. (13f, 20, 34, 36f, 88, 96f, 110, 119, 126f, 136, 159, 163f, 191, 193)

- GR 31/32: Als sultane van Sitara, die resideert in een paleis in Ikbal, stuurt ze KBN, die ze als een zoon behandelt, naar de MIR VON ARDISTAN, die de onder de speciale bescherming van Marah Durimeh staande MIR VON DSCHINNISTAN de oorlog verklaart heeft. KBN moet in haar naam de oorlog verhinderen en vrede stichten. Aan het eind laat ze de sluizen van van de rivier Ssul openen, die Ardistan de vrede terugbrengt. (GR 31: 1, 3, 5ff, 9ff, 14ff, 22, 24, 40f GR 32: 631ff, 636f, 644ff)

- in GR 33: MARAH DURIMEH heeft grote gelijkenis met TATELLAH-SATAH. (slechts genoemd) (24, 276-282, 402, 504, 566)

* * * * *

»Uit de diepte naar de hoogte, uit Ardistan naar Dschinnistan, van lage Sinnenmenschen zum Edelmenschen empor. Hoe dat moest gebeuren, wil ik laten zien door twee voorbeelden, een oriëntaalse en een amerikaanse ... In Amerika moest een mannelijke en in Azië een vrouwelijke gestalte het ideaal verbeelden, an dem meine Leser ihr ethisches Wollen emporzuranken hätten. De ene is mijn WINNETOU, de andere Marah Durimeh geworden.« (Karl May: Mein Leben und Streben. Freiburg o.J. (1910), S. 143f; Reprint Hildesheim-New York 1975. Uitgegeven door Hainer Plaul (toekomstig LEBEN UND STREBEN)) - Karl Mays verklarende terugblik op zijn leven en werk, die hij weinige jaren voor zijn dood in zijn autobiografie ›Mein Leben und Streben‹ optekende, legt noch einmal mit Nachdruck und in programmatischer Form den symbolisch-allegorischen Anspruch seines literarischen Oeuvres dar. Als ein bewußtes Anliegen finden wir das gleichnishafte, verschlüsselnde Erzählen aber bekanntlich erst seit den um die Jahrhundertwende entstandenen Werken.

Met de almachtige ik-held OLD SHATTERHAND resp. KARA BEN NEMSI (KBN) en het edele opperhoofd van de Apachen Winnetou werden schon die berühmten Reiseerzählungen, die May vor der vieles verändernden Orientreise 1899/1900 schrieb, von Idealfiguren bestimmt. In zijn latere werk prägt sich diese Idealisierung der literarischen Figuren weiter aus, nun aber verstärkt in eine Allegorisierung menschheitlicher Phänomene übergehend; de optredende personen werden tot voorbeeld- of aanschouwelijke figuren geistig-seelischer Zustände.

Dat May in het inleidende citaat naast zijn legendarische Winnetou de grijze koerdin Marah Durimeh op gelijke hoogte stelt, die voor het eerst in het oriëntverhaal ›Door het woeste Koerdistan‹ (GR 2; tijdschriftversie van 1881) optreedt, die bij de brede lezerskring tot vandaag evenweel nooit de populariteit van de Apache kon halen, überrascht nicht, als men weet, dat May de honderdjarige tot indrukwekkende hoofdfiguur van zijn latere werken uitverkoren had. De kronkelige, hobbelige weg naar deze Idealgestalt is voor de ontwikkeling van May – van de reisavonturen tot het symbolische latere werk – en voor het begrijpen van zijn gehele werk belangrijk.

Hans Wollschläger heeft de psychische verandering van May, het afwenden van het vaderlijke ik-ideaal en de fixatie op het moederlijke, als oorzaak voor de literaire Neuorientierung indrukwekkend verklaart. (Vergelijk Hans Wollschläger: »Die sogenannte Spaltung des menschlichen Innern, ein Bild der Menschheitsspaltung überhaupt«. Materialien zu einer Charakteranalyse Karl Mays. In: Jahrbuch der Karl-May-Gesellschaft (Jb-KMG) 1972/73. Hamburg 1972, S. 11-92.) Met Mays afwending van de bonte avonturenfabels en de Hinwendung naar de filosofisch-religieuze Menschheitsfragen veranderde – typisch genoeg – tegelijkertijd ook het beeld van Marah Durimeh, dat moest worden gezien als een portret van zijn grootmoeder, zoals May op zijn oude dag benadrukte. (LEBEN UND STREBEN, blz. 68 und 136) Vergelijkt men de beschrijvingen van Marah Durimeh uit verschillende literaire fases van Karl May, so zeigt sich die Wandlung in einer überraschenden Deutlichkeit; die Frage nach den Gründen für die brüchige, divergente Figurenzeichnung stellt sich dabei unweigerlich.

»Ik ... zag een oude vrouw, waarvan het uiterlijk me deed huiveren. Ze was waarschijnlijk meer als honderd jaar; haar gestalte was diep gebogen en was vel over been; haar vreselijk magere gezicht gaf de indruk van een doodshoofd, maar van haar hoofd hingen zware witte vlechten tot bijna op de grond.« (GR 2: 207) - Zo huiveringwekkend ontmoeten we Marah Durimeh in de tijdschriftversie en in de eerste druk van de boekuitgave ›Door het wilde Koerdistan‹ (1892); in de uitgave uit het jaar 1904 (46 – 50ste duizendtal) daarentegen staat er: »Ik ... zag een oude vrouw, waar ik met bewondering naar keek. Ze was zeker honderd jaar oud, maar haar gestalte was kaarsrecht; haar ogen hadden een jeugdige glans; haar trekken waren zeldzaam mooi en zacht ...« (207). – En nog volmaakter was de beschrijving in de latere ›Illustrierten Ausgabe‹ van 1907: »Ik ... zag een heel ongewoon mooie vrouw, wiens leeftijd zo hoog was, die, zoals ik later hoorde, niet meer kon worden vastgesteld. Dennoch trug sie ihre imposante Gestalt hoch, gerad und aufrecht, en in haar hoogedelke gezicht was bijna geen spoor van rimpels te zien ...« (172)

Men ziet: een verbazingwekkende verandering. – Wat was er gebeurd? In eerste instantie is men geneigd, van twee heel verschillende figuren te spreken, waarbij alleen nog de naam, leeftijd en vlechten hetzelfde zijn - die Forschungsliteratur hat auf die Divergenz van de Marah-Durimeh-figuur in de reisavonturen en in het latere werk mit Nachdruck hingewiesen. (Vergelijk Werner Poppe: Marah Durimeh. Eine Quellenforschung zu Karl Mays Reiseerzählung »Durchs wilde Kurdistan«. Sonderheft Nr. 1 der Zeitschrift ›Graff-Anzeiger‹.) Berücksichtigt und betrachtet man Mays psychische und literarische Neuorientierung, dan worden de oorzaken voor de verschillende Marah-Durimeh-Bilder jedoch offenbar, die in Wahrheit, im Tiefsten, zwei Seiten einer einzigen Gestalt darstellen: de ›grote moeder‹. We moeten ons daarbij proberen voor te stellen, dat May in zijn vroegste jeugd een beslissende verstoring in de relatie met zijn moeder (CHRISTIANE WILHELMINE MAY) ervaarde, an der er zeitlebens litt. Obgleich der Liebesentzug der Mutter - von ihm ist wohl auszugehen - durch übertriebene Zuwendung der Großmutter (Johanne Christiane Kretzschmar) weitgehend ersetzt wurde, konnte May diese Abkehr nie überwinden. Nicht die Mutter sah er jedoch als Schuldige an, sondern er suchte die Gründe für ihren Liebesentzug in sich selbst; zijn poging, de moederliefde terug te krijgen, mislukte op catastrofale manier mit dem Sturz in de kriminaliteit. Het vroege verlies van liefde führte bei May zu einer starken Fixierung auf die Großmutter. In zijn autobiografie schrijft hij over zijn (blinde) kinderjaren: »Ik was de hele gad niet bij mijn ouders, maar bij grootmoeder. Ze was mijn alles. Ze was mijn vader, mijn moeder, mijn opvoedster, mijn licht, mijn zonneschijn, die mijn ogen misten.« (Vergelijk Werner Poppe: Marah Durimeh. Een bronnenonderzoek naar Karl Mays reisavontuur »Door het woeste Koerdistan«. Sonderheft Nr. 1 van het tijdschrift ›Graff-Anzeiger‹.) 

Obwohl die Unstimmigkeiten einiger biographischer Angaben vor der Annahme einer allzu realistischen Porträtzeichnung der Großmutter warnen, hatte May es ihr ohne Frage zu verdanken, dat hij al vroeg met literatuur (sprookjes!) vertrouwd was en in hem de wens ontstond, zelf te dichten. Achter alle verheerlijking en idealisering van de grootmoeder aber stand letztlich immer das quälende, nicht auszulöschende Bewußtsein, of vermoedelijk veeleer het gevoel, dat ze alleen maar vervangster voor de moeder kon zijn. Bij haar ondervond hij die liefde en warmte, de houvast en geborgenheid, die hij van zijn moeder verwacht had. May heeft deze kwelling, dit ›moeder-geheim‹, in einem wahren Kraftakt über tientallen jaren verdongen, das Mütterliche durch den vom Vater-Ideal bestimmten Ich-Helden der Reiseerzählungen vor der Jahrhundertwende abgewehrt. Het in eenstorten van zijn seelischen Schutzpanzerung - in de tweede helft van de negentiger jaren bereits deutlich vorgezeichnet - vollzog sich schließlich auf der Orientreise und verwandelte einen Dichter, der nun an die Aufgabe ging, zijn »eigenlijke werken« te schrijven: May overwon het moedertrauma, doordat hij de verloren moederliefde in de liefde voor de mensheid overvloedig terugvond.

Wenn der erste Auftritt der großen Mutterfigur Marah Durimeh in GR 2 Dämonie und Todesschauer evoziert, und sie dem ›Ich‹ (KBN) als ein unlösbares Rätsel erscheint, sind die Gründe dafür unschwer zu erkennen: Die gestorbene Mutterliebe vergegenwärtigend, spiegelt sich hier die (Todes-)Angst vor dem (verdrängten) Mütterlichen, die May zu einer Zeit überfällt, als sein Ich-Held immer stärkere Konturen gewinnt en zijn almacht in einem unaufhörlichen Demonstrationsdrang unter Beweis stellt. Met de persoon Marah Durimeh schiep May zonder twijfel een portret van zijn grootmoeder (tegelijk in alle opzichten een moederlijk ideaalbeeld). Dafür spricht etwa ihre enge Bindung zu ihrer durch Tollkirschen vergifteten, von KBN geretteten Urenkelin, bei der es sich um ein verfremdetes Selbstbildnis Mays handeln dürfte. (Vgl. ausführlich dazu: Hartmut Vollmer: Marah Durimeh oder Die Rückkehr zur ›großen Mutter‹. In: Karl May. Hrsg. von Heinz Ludwig Arnold. München 1987, S. 164ff (Sonderband text + kritik). Die vorliegende Marah-Durimeh-Betrachtung stützt sich im wesentlichen auf diesen Aufsatz.) Ook haar goedheid en haar wonderbaarlijke sprookjesgestalte, zelfs hun leeftijden stemmen met het echte voorbeeld overeen: in 1780 geboren, zou de grootmoeder in 1881, toen Marah Durimeh voor de eerste keer optrad, inderdaad rond de honderd jaar zijn geweest. En misschien verwijst das Totenantlitz van de oude koerdin niet alleen naar de dood van de grootmoeder (1865), maar ook op haar schijndood. (Vergelijk LEBEN UND STREBEN, S. 25ff.) Onbewust aber drängte sich bij de vormgeving van Marah Durimeh das leidvolle, mit der Großmutter untrennbar verbundene Mutter-Trauma mit Macht in das bewußte, kontrollierte Schreiben Mays.

Hoewel Marah Durimeh met donkere, huiveringwekkende ogen beschreven is, wirkt sie in GR 2 echter ook als ›goede geest‹, als heimelijke weldoenster. Ze is de met sagen omgeven RUH 'I KULYAN‹, die de zwakken en hulpbehoeftigen bijstaat en de ›ik‹ na de redding van haar achterkleinkind bescherming beloofd. Versleutelt zitten haar goedheid en barmhartigheid al in haar naam: Werner Poppe deutet ihn aufgrund philologischer, geografisch en etnografisch bronnenonderzoek als »de heilige uit Duri«. (Werner Poppe, zie opmerking 4, blz. 19) Daarenboven is het waarschijnlijk, dat de vormgeving van de figuur door de ›Moeder Gods‹ beïnvloedt is (Marah = Maria). Over haar geheimzinnige levensgeschiedenis komen we te weten, dat ze uit een adelijk geslacht stamt, vroeger een koningin was van de Tijari-koerden en toen overging tot het christendom. Vor allem der religieus-filosofische slotdialoog in GR 2 tussen Marah Durimeh en KBN deutet unverkennbar bereits auf de grote vredesvorstin van het latere werk hin.

De idealisering van de grijze koerdin vindt haar overeenkomst in Mays beschrijving van zijn moeder en grootmoeder, die voor hem op oudere leeftijd steun, geborgenheid, herkomst, liefde en gevoel betekenen. In ›Am Jenseits‹ (GR 25) schrijft May over zijn grootmoeder: »Ze was, net als mijn moeder, zo rijk aan liefde, dat ik vandaag nog steeds van en in deze rijkdom leef; het is de grootste rijkdom, die er is ...« (GR 25: 83) Ook in de autobiografie is de moeder der so innig geliebten Großmutter (die Realität verklärend) angeglichen: »Mijn moeder was een martelares, een heilige [!], steeds ingetogen, buitengewoon ijverig, ondanks onze eigen armoede steeds bereidt tot offers voor andere, misschien nog armere mensen. Nooit, nooit heb ik een kwaad woord uit haar mond gehoord. Ze was een zegen voor iedereen, waar ze mee omging, in de eerste plaats een zegen voor ons, haar kinderen.« (LEBEN UND STREBEN, blz. 9) Met de ›heiligspreking‹ van zijn moeder heeft May een nieuwe, ideale verhouding tot haar gevonden. In GR 2 was hij ongetwijveld nog op zoek naar het moederlijke, naar de oplossing van het geheimzinnige raadsel. Marah Durimeh is daar het moederlijke ideaal, ze is de ›grote moeder‹, de moeder en grootmoeder verenigt, ihre schauerlichen Totenzüge verliert sie jedoch nicht. Zo ontmoet ze de ›Ik‹ ook aan het slot van de vertelling nog »gehuld in een wijde mantel, waaruit haar mager gezicht Gmij als een doodshoofd aangrijnsde ... Het was net, alsof ik de dood naast me had zitten ...« (GR 2: 594/596). Het einde van het boek blijft open, de levensgechiedenis van de oude koerdin gaat verloren in het geheimzinnige. Pas tien jaar nadat hij voor het laatst Marah-Durimeh genoemd heeft, aan het slot van de ›Mahdi‹-triologie (GR 16-18; 1896), vermeldt May verrassend een gepland werk ›Marah Durimeh‹. En in een brief aan zijn uitgever Fehsenfeld van oktober 1896 spreekt hij plotseling over een »Hauptwerk« »Marah Durimeh«, dat zijn »hele levens- en stervensfilosofie bevatten« zou. (Gedrukt bij Konrad Guenther: Karl May und sein Verleger. o.O./o.J. (Radebeul 1933), blz. 16 ) Dit grote Marah-Durimeh-werk bleef ongeschreven, neben zeitlichen wohl vor allem aus psychischen Gründen. Roland Schmid vermoedt, dat het laatste hoofdstuk van ›Im Reiche des silbernen Löwen II‹ (GR 27 - 1898), das bezeichnenderweise ›Ein Rätsel‹ überschrieben ist en een tweede, groot optreden van de honderdjarige beschrijft, als Anfangskapitel van de aangekondigde ›Marah-Durimeh‹-roman geplant was. (Vergelijk Roland Schmid: Nachwort zu ›Am Jenseits‹. In: Karl May: Freiburger Erstausgaben. Bd. XXV. Bamberg 1984, N 51ff.) Wiederum verharrt in dieser Erzählung die Geschichte um die majestueuze  oude vrouw, die, door Dawuhdijeh-koerden in een wachttoren gevangen gehouden, door KBN later bevrijd wordt, im Geheimnisvollen: »Alleen over het ene zweeg ze, wat ik toch zo graag te weten was gekomen. Waarom heeft men haar gevangengenomen en naar de Kulluk gebracht? Waarom hatte sie jetzt noch weiter gebracht werden sollen, ›in eine Ferne, waar de dood is en niet het leven‹?« (GR 27: 627) Opnieuw openbaart Marah Durimeh zich als Schreckens- und Heiligen-Figur zugleich: »Ze was net als toen gehuld in een wijde, donkere mantel, aus welchem mir ihr hageres Gesicht wie dasjenige eines Totenkopfes entgegengrinste« (GR 27: 606f), beschrijft KBN haar bij het weerzien. An anderer Stelle begegnet uns wiederum das idealisierte Bild: »Ze was een werkende hand van God in de gestalte van een mens, welche sich in überquellender, erbarmender Liebe ausstreckt, die Irrenden zurechtzuweisen und die Abgefallenen zurückzuführen zum Heile, welches allen Menschen und nicht etwa nur wenigen Auserwählten beschieden ist. Indem sie nicht mehr der Erde angehörte, gehörte sie in ihrer reichen Liebe der ganzen Menschheit an!« (GR 27: 546). Damit ist Marah Durimehs allegorische Darstellung der MENSCHHEITSSEELE - der Begriff fällt erst nach der entscheidenden Orientreise - implizit genannt. Daardoor veroorzaakt ook het Totenantlitz van de oude vrouw nu »een diepe, bijna heilige verering in plaats van afgrijzen« (GR 27: 607) bij KBN, die – net als al in GR 2 - de ›grote moeder‹ als haar »kind«, haar »zoon« tegemoet treedt. (GR 27: 612f)

De idealisering van Mays echte moeder/grootmoeder tot bovenaardse Züge annehmenden Heiligen, die niet alleen over het lot van afzonderlijke mensen, maar over de »gehele mensheid« beslist, entgrenzte das persönliche Mutter-Trauma Mays in überindividuelle Existenzfragen. Doordat May zijn ›zaak‹ nu als »probleem van de mensheid« zag, hatte er den befreienden Weg aus seiner ›Schuld‹ gefunden. In het ideaalbeeld van Marah Durimeh leefde de in 1885 gestorven moeder voort, net zo als de grootmoeder, die in 1865 stierf (haar dood zeichneten das Totenantlitz van de oude vrouw): als Leitfigur, die nun nicht mehr schmerzhafte Erinnerungen trug, maar beschermend en behoedend nauwe banden had met de ›verloren zoon‹. Mays ›moedergedichten‹ uit de in 1900 verschenen bundel ›Himmelsgedanken‹ zijn indringende getuigenissen van dit verlossingsproces: »Je bent niet gestorven; je bent opgestegen / Zu reinen Geistern, meiner Mutter Geist./ Ik weet, je ziet me hier nu biddend liggen; / O kom, o kom, en vertel me, dat je me vergeeft!« (›An die Mutter‹) Und wegweisend is het »antwoord« van de moeder: »Ik ben niet dood; ik heb je niet verlaten, / Al zeg je ook, dat ik gestorven ben, / Und kann noch heut wie früher dich umfassen, / Zodat je voelt, dat ik je graag vergeef.« (Beide Gedichte zitiert nach Jb-KMG 1970. Hamburg 1970, S. 110f.)

Es erscheint geradezu folgerichtig, dat de eerbiedwaardige oude vrouw Marah Durimeh, die al voor de eeuwwisseling het moederlijke ideaal voorstelde en filosofisch-religieuze Menschheitsdeutungen verkündete, nach Mays Abkehr vom bisherigen Abenteuerschreiben zur zentralen Orientierung für den literarischen Neubeginn werden mußte. In de delen III en IV van de ›Silberlöwe‹-tetralogie (GR 28/29 - 1902/03), die den schriftstellerischen Bruch und die Wandlung unmittelbar reflektieren, werkt haar geest, haar macht overal, hoewel ze in deze werken niet persoonlijk optreedt.

De eerste expliciete aanduiding van Marah Durimeh als »ziel van de mensheid« findet sich im Roman ›Und Friede auf Erden!‹ (GR 30: 552 - 1904). Mit der folgenden Arbeit an seinem 1906 erschienenen Drama ›Babel und Bibel‹ (BABEL) hat May diese Allegorisierung zu einem Höhepunkt geführt. Als »Menschheitsseele«, die unwiderstehliche Macht ausübt, ist Marah Durimeh in der ›Arabischen Fantasia‹13 allgegenwärtig. Ihre schauerlichen Totenzüge hat sie endgültig verloren, ihr Idealbild ist vollendet: »... von fast noch jugendlicher Rüstigkeit. Hohe, grad und aufrecht getragene Figur. Höchste Würde, die umso mehr ergreift, als sie im Gegensatz zu diesem Alter der Anmut nicht entbehrt. Edle, leicht gebräunte Gesichtszüge, mit einigen Alterslinien, die aber keine Falten sind. Langes, sehr volles, schneeweißes Haar, welches in zwei starke Zöpfe geflochten ist, die nach vorn geleitet sind und fast die Erde berühren ... Ihr Anzug ist orientalisch, doch nicht nach irgend einem bekannten Schnitt. Faltenreich, doch ohne daß diese Falten der Schlankheit Eintracht tun.« (BABEL: (›Arabische Fantasia‹ noemy May zijn drama in de subtitel.)) Daß die immer jugendlicher werdende Greisin bei den Lesern Befremden verursachte, verwundert nicht. Zelfs Mays vriend, de kunstenaar Sascha Schneider, de de ideale, symbolische Marah Durimeh voor de omslag van de uitgave van het boek ›Ardistan und Dschinnistan‹ schilderde, beklagte in einem Brief an May: »Het wil er bij mij niet in, dat de oude Marah Durimeh de ziel van de mensheid moet zijn; waarom neemt u hiervoor als personificatie geen jeugdig figuur.« (Abgedruckt bei: Hansotto Hatzig: Karl May und Sascha Schneider. Dokumente einer Freundschaft. Bamberg 1967, blz. 120) Mays antwoord was duidelijk: »Omdat ik bij de waarheid moet blijven! Die Menschheitsseele ist weder ein Backfisch - noch überhaupt eine jungfräuliche Figur. Sie ist der Inbegriff aller menschlichen resp. seelischen Erfahrenheit, de hoogstaande leidster van het gemoedsleven van 1500 miljoen stervelingen. Der Dichter darf sie sich als Weib von jüngstens 50 Jahren denken, doch schön, wenn auch nicht jung. En ze blijft het niet altijd.« (Ebd., blz. 125 - In BABEL wordt MARAH DURIMEH door de nieuwe ziel van de mensheid BENT›ULLAH (BIJBEL) afgelost. Den Gedanken ließ May später jedoch offenbar wieder fallen.)

Das ›Geheimnis‹ der Greisin beschäftigte, ja bedrängte May nach der Vollendung seines Dramas unaufhörlich weiter; opnieuw kondigde hij het plan aan, het »grote werk« over de honderdjarige eindelijk te beginnen: »Het boek ›Marah Durimeh‹ zal waarschijnlijk uit drie delen bestaan, waarin ik alles vertel, wat de ›ziel van de mensheid‹ tot nu toe op aarde meemaakte. Dat wordt zo interessant, wie noch keines meiner Bücher bisher gewesen ist«, schrijft hij aan prinses Wiltrud op 29-11-1906. (Afgedrukt in jaarboek van de KMG 1983. Husum 1983, blz. 98) In een brief van 15-01-1907 aan Felix Krais, de eigenaar en leider van de boekdrukkerij Hoffmann, spreekt hij zelfs van »3-4 delen ›Marah Durimeh‹», die hij »van nu af aan« zal schrijven. (Afgedrukt in de beilage van de Reprints der Erstfassung (Augsburger Postzeitung) van Karl May: Winnetou. deel IV. Hamburg/Gelsenkirchen 1984, blz. 287) Zijn uitgever Fehsenfeld deelt hij een maand later mee: »Vielleicht haben Sie die Güte, mir ... zu sagen, was und wie Sie über die beiden Bände ›Abu Kital‹ denken. Ik maak haast met hen, omdat ik naar Amerika moet, vanwege deel IV ›Winnetou‹. En dan naar Bagdad enz. vanwege de 3-4 delen ›Marah Durimeh‹.« (Ebd) Concrete aanwijzingen naar het Marah-Durimeh-boek gibt lediglich der Umschlag einer Nachlaßmappe, die het opschrift »Ich suche! von Marah Durimeh« en op de achterkant de woorden »Im Jenseits« (de titel van een weiteren geplanten, aber nicht entstandenen Großwerks Mays) draagt. (Vergelijk. Max Finke: Aus Karl Mays literarischem Nachlaß. In: KM-jaarboek 1920. Radebeul 1920, blz. 82.)

Ein strahlendes Denkmal gesetzt hat May seiner Marah Durimeh jedoch noch einmal in seinem literar-ästhetisch bedeutendsten Altersroman ›Ardistan en Dschinnistan‹ (GR 31/32 - 1907-09). De  ›ik-figuur‹ (die MENSCHHEITSFRAGE/KBN) wordt door Marah Durimeh (de ziel van de mensheid) uitgezonden, om de MIR VAN ARDISTAN (het geweldmens) tot de MIR VAN DSCHINNISTAN (tot edel mens, tot God) te voeren. Van Marah Durimeh, de magna mater, geht das symbolisch-allegorische Geschehen des Romans, die Entwicklungsgeschichte der Menschheit, aus, und es wird bei ihr enden. »Ze stond voor me als een van de beroemde waarzegsters uit de tijd, waarin de mensen de toren van Babel bouwden«, beschrijft KBN in Bewunderung die überirdische Erscheinung der hohen Frau. »Ihre geisterhaften Züge waren wie aus leicht angedunkeltem Alabaster gemeißelt. Ihre Augen schienen im Glanze der Sterne von einer unergründlichen, nie auszuschöpfenden Tiefe zu sein. De beide lange, sterke, zilverwitte vlechten van haar haar hingen rechts en links tot bijna op de grond. Haar stem klonk alsof hij niet van deze wereld was. En om haar hele gestalte wehte ein leise duftender Hauch, een heel eigenaardige, geheimzinnige atmosfeer, für welche in keiner der vielen Sprachen, die es gibt, das richtige, das bezeichnende Wort zu finden ist.« (GR 31: 14f) Dat de ›ik‹ het in haar tegenwoordigheid »als een onbevangen, naïef kind« te moede is (GR 31: 9), verweist erneut deutlich auf die fiktive verwerking van het moedertrauma van May.

De oorlogsverklaring van Ardistan aan Dschinnistan staat voor de eeuwige oorlog, voor haat en geweld van de mensheid. Zeven jaar voor de uitbraak van de eerste wereldoorlog laat May zijn ›ziel van de mensheid‹, de grote vredesvorstin Marah Durimeh, veelzeggende woorden spreken: »Alle bewapening van de aarde en van de volkeren was tot nu toe op oorlog gericht. Alsof het onmogelijk zou zijn, in eben derselben und noch viel nachdrücklicheren Weise auf den Frieden zu rüsten! ... jullie hebben oorlogswetenschappen, theoretische en praktische. En jullie hebben vredeswetenschappen, theoretische, maar geen praktische. Hoe je oorlog moet voeren, weet iedereen; hoe je de vrede moet bewaren, dat weet geen mens.« (GR 31, 17)

»Kon ik maar een pionier van de beschaving, van het christendom zijn!« wenstte  KBN nog in GR 2 (615); in ›Ardistan und Dschinnistan‹ is het tot ›Menschheitsfrage‹ gewandelte ›Ich‹ tot vredesbode van Marah Durimeh uitgekozen, der über ein ganzes Menschheitsschicksal zu entscheiden hat. Op de bestemming van de missie van KBN, in het slot van El Hadd, vinden de onheilige verhalen hun einde; de vredesbode keert terug naar het paradijs, naar Marah Durimeh, die met smart op hem wacht, en zij verkondigt de verlossende slotwoorden: »De aarde verlangt naar rust, de mensheid naar vrede, en de geschiedenis wil niet meer daden van haat en geweld, maar daden van liefde optekenen.« (GR 32: 633) Want: »Er is maar een overwinning, die een werkeleijke overwinning is, dat is de overwinning van de liefde.« (GR 32: 646)

Na ›Ardistan und Dschinnistan‹ herdacht May Marah Durimeh nog eenmaal in zijn laatste roman ›Winnetou IV‹ (GR 33 - 1909). De schouwplaats in amerika maakte een optreden van de oriëntaalse evenwel moeilijk. Dus heeft May in de figuur TATELLAH-SATAH, de ›bewaarder van het grote medicijn‹, een mannelijk evenbeeld  van Marah Durimeh naar Amerika overgezet: Tatellah-Satahs »hoofd was onbedekt, toch ook weer goed bedekt, en wel door een buitengewoon rijke, dichte, zilverglanzende haardos, die aan beide kanten in lange vlechten tot op de stijgbeugels neerviel. ›Marah Durimeh!‹ fluisterde mijn HERZLE mij toe. Ze had gelijk. Precies zo droeg ook mijn oude, wondermooie, aan mijn lezers welbekende Marah Durimeh haar haar. Ook zijn gelaatstrekken leken dusdanig op de hare, dat ik hooglijk verbaasd was. Voor alles de ogen, deze grote, wijd openstaande, niet te doorgronden, zelf echter alles doorgrondende ogen, iwaarin de uitdrukking van een onverbiddelijke strengheid en toch ook weer een heilige goedheid lag, die alles kon begrijpen en alles vergeven kon. En toen hij begon te spreken, schrok ik bijna. De koude rillingen liepen over mijn rug. Zijn was beslist die van Marah Durimehs, zo vol, zo diep, zo vol uitwerking, iets mannelijker gekleurd, maar toch precies dezelfde!« (GR 33: 402f)

Toch zou het niet goed zijn, te spreken over een en dezelfde identiteit van Tatellah-Satah met Marah Durimeh. De ›bewaarder van het grote medicijn‹ is veelmeer een plaatsvervanger van de oude koerdin, die DE JONGE ADELAAR in het verhaal over de wet van Dschinnistan expliciet KONINGIN MARIMEH noemt. (GR 33, 276ff)

De »overwinning van de liefde«, die Marah Durimeh aan het slot van de roman ›Ardistan und Dschinnistan‹ proclameerde, werd door May op latere leeftijd voortdurend bezworen. De verloren liefde had hem in de afgrond gedreven, de wedergevonden liefde voerde hem in »opwaarts in het rijk der edelmensen« (Zo luidt de titel van kort voor Mays dood in Wenen gehouden voordracht) - een liefde, die hem met zijn moeder en grootmoeder verenigde. Van de last van het verlies van moederlijke liefde heeft hij zich in het late werk eindelijk kunnen verlossen, onder de bescherming en leiding van de ›grote moeder‹ Marah Durimeh.


* * * * *


- MARAH DURIMEHs MAN: Hij was een beroemde koning van de Tijari-koerden. Hij werd bekeerd tot het christendom. (gestorven) (slechts genoemd) (GR 2: 218)

- MARAH DURIMEHs ZOON: Hij bleef moslim, verloor zijn vermogen en de koninklijke waarde. (slechts genoemd) (GR 2: 218)