Deze pagina wordt vertaald. Heb nog even geduld!!

KARA BEN NEMSI (KBN):

I. KBN komt voor in:

In den Erzählungen der Bände GR 11 und GR 23 wird der Name des Ich-Erzählers nicht immer mit KBN oder OLD SHATTERHAND (OS) angegeben. Es besteht kein Zweifel, daß Karl May sich bei der Zusammenstellung dieser Bände aus schon früher erschienenen Erzählungen der Einheitlichkeit der Gesammelten Werke wegen den Ich-Helden dieser Erzählungen als KBN oder OS gedacht hat. Es ist auch eigentlich ohne Bedeutung, welcher der beiden Namen jeweils gemeint ist, da ja beide ICH sind. Für das Lexikon mußte jedoch eine Entscheidung erfolgen: OS wurde nur den in Amerika spielenden Erzählungen zugeordnet, in allen übrigen Erzählungen wurde KBN eingesetzt.

- GUM-GR

- EHRI-GR

- GIRLROBBER

- BOER-GR

- BRODNIK

- KIANGLU

- GR 1-3

- KRUMIR

- CHR.BLUT

- SAIWA TJALEM

- GR 4-6

- HAMAIL

- CHRoMUH

- GR 16-18

- MAT.DOL.

- NUR ES SEMA

- GHASUAH

- VERFLUCHTE

- TIGERBRÜCKE

- GR 21

- FATIMA

- BEFREIUNG

- BLUTRACHE

- KUTB

- ER RAML

- KYSKAPTSCHIJI

- GR 25-29

- ABDAHN

- AUSSÄTZIGEN

- GR 31/32

II. Andere namen van KBN

in BRODNIK:

- BATURU (DE DAPPERE) (368)

in GR 5:

- SCHERIF HADSCHI SCHEHAB EDDIN ABD EL KADER BEN HADSCHI GAZALI AL FARABI IBN TABIT MREWAN ABUL ACHMED ABU BASCHAR CHATID ES SCHONAHAR (126)

in CHRoMUH:

- CHARLEY (202)

- MAUWATTI EL PARS-EFFENDI (PANTERDODER-EFFENDI) (211)

- NUSRANI (CHRISTEN) (194)

in GR 16:

- SADUK EL BAIJA (SADUK, DE HANDELAAR) (555, 571)

- BURGEMEESTER VAN DIMIAT (571)

- ABU MACHUF (VADER VAN DE ONTZETTING) (572)

in GR 17:

- AMM SELAD (126, 132, 152)

- MUDIR VON DSCHARABUB (364, 505)

- ISKANDER PATRAS (462)

in GR 18

- BEN SOBATA (511)

nur in der Zeitschriftenfassung von GR 18:

- DAZIZEIBRILL-EFFENDI (DH 19. Jg.: 820, 822)

in KIANGLU:

- KUANG-SI-TA-SSE (GROTE GLANS, DOKTOR UIT HET WESTEN) (114)

in GHASUAH:

- ABU ES SIDDA (VATER VAN DE KRACHT) (440)

- SELIM MEFAREK (452)

in GR 21:

- MR. JONES (278, 284)

in GR 25:

- HADSCHI AKIL SCHATIR EL MEGARRIB(NIS) BEN HADSCHI ALIM SCHADSCHI ER RANI IBN HADSCHI DAJIM MASCHHUR EL AZAMI BEN HADSCHI TAKI ABU FADL EL MUKARRAM (Hadschi Vernünftig, Klug, der Erfahrene, Sohn des Hadschi Weise, Tapfer, der Reiche, Sohn des Hadschi Unsterblich, Berühmt, der Herrliche, Sohn des Hadschi Fromm, Vater der Güte, der Ehrwürdige) (16, 19, 58)

- ABD EL MUSALAHA (DIENAAR VAN DE VERGEVINGSGEZINDHEID) (530)

in GR 31:

- EMIR HADSCHI KARA BEN NEMSI BEN EMIR HADSCHI KARA BEN DSCHERMANI IBN EMIR HADSCHI KARA BEN ALEMANI (133)

III. Herausragende Aktivitäten/Besonderheiten

in GUM-GR:

- Panterjacht (46)

- Leeuwenjacht (64)

in GIRLROBBER:

- Olifantenjacht (437ff)

in BOER-GR:

- KBN wordt door een getemde luipaard aangevallen en verwond. (152)

in BRODNIK:

- KBN is in Dresden werkzaam als redacteur. (334)

in KIANGLU:

- KBN laat zich tijdens een taifoen aan de scheepsmast vastbinden. (81-85)

- KBN birgt KONG-NI aus einer tiefen Schlucht. (108-11)

- KBN geneest een gebroken arm. (116)

- KBN leert een chinees dialect. (116)

- KBN moet pleegzoon worden van een chinese graaf en vice-stadhouder. (120, 278)

- KBN schrijft een chinees proefschrift/ krijgt een doctorstitel. (130, 292)

- Muzikale wedstrijd met een chinese hoge ome (161f)

- Reitprobe/Pferdebezwingung (301, 303)

in GR 1

- De naam wordt voor de eerste keer in het werk van May genoemd. (39)

- Einbruch im Schott Dscherid (47f)

- KBN duikt in het afvoerkanaal van ABRAHIM-MAMUR, om SENITZA te redden. (139f)

- Schietdemonstratie op de kwast van de fez van CHALID BEN MUSTAPHA (151)

- Sabelgevecht met ABU SEIF (204)

- KBN in Mekka (299)

- KBN krijgt Rih van MOHAMMED EMIN. (366)

- Leeuwenjacht (387)

- KBN sluit bloedbroederschap met MALEK en Mohammed Emin. (424)

- Toen hij 18 was reisde KBN naar Amerika. (510)

- KBN behandeld de kiespijn van de PASCHA VAN MOSSUL. (511)

- KBN maakt mousserende wijn voor de Pascha van Mossul. (522)

- KBN leert koerdisch. (543)

- KBN maakt een talisman voor de zoon van ALI BEY. (609) in GR 2:

- KBN krijgt de Melek-Tau van MIR SJEIK KHAN. (117)

- KBN krijgt de hond Dojan vam NEZANUM VAN SPANDAREH. (140)

- Genezing van het achterkleinkind van MARAH DURIMEH (211)

- Schietdemonstratie: zes schoten op een twijg (379)

- Schietdemonstratie: elf schoten op een boom, dicht onder elkaar (380)

- Schietdemonstratie: vijf schoten op galappels (461)

- KBN wendet mit Rih auf einem schmalen Felssims über einem Abgrund. (488)

- Gesprek met Marah Durimeh (630)

- KBN krijgt een amulet van Marah Durimeh. (638)

in GR 3:

- Pferdebezwingung (78)

- KBN geeft Rih terug. (145)

- KBN wordt ziek na een korte koortsaanval. (189)

- KBN krijgt Rih terug. (191)

- KBN laat (met SIR DAVID LINDSAY) zijn hoofd kaalscheren, so daß nur noch eine Locke stehen bleibt. (275)

- KBN krijgt de pest. (311, 318, 320, 329, 333-40)

- KBN speelt in Damascus voor publiek op de piano. (372, 384, 386)

- KBN wordt gevangengenomen en in een tapijt gerold afgevoerd. (606)

in KRUMIR:

- Tweegevecht met HAMRAM EL ZAGAL ... (315)

- Schietdemonstratie: twaalf schoten op een lans (335)

- Panterjacht (2 panters) (351)

- Leeuwenjacht (370)

in CHR.BLUT:

- Schietdemonstratie: zes revolverschoten op een eikenblad (539)

in CHRoMUH:

- Panterjacht (209)

in GR 4:

- JAFIZ schenkt KBN rozenolie. (36)

- Sterbetraum (177f)

- Missionsgespräch met de MAN VAN HARA (347)

- Episode in de duiventil (372-83)

in GR 5:

- Kußszene mit HALEF (84)

- KBN maakt ›Geisterkugeln‹ en laat op zich schieten. (102, 112)

- KBN verkleedt zich als arme scherif, verft zijn haar en baard blond. (117f)

- KBN geneest kiespijn door handoplegging. (138f)

- KBN verletzt sich den Fuß. (155)

- Gevecht met de BEIDE -> ALADSCHY (156)

- KBN leert TSCHEFATASCH gipsverband aanleggen. (202)

- KBN wordt door OMAR BEN SADEK en OSKO in een draagstoel gedragen. (259)

- KBN tut einen Fehlschuß. (313)

- KBN in een rolstoel (417)

- Examenstraum (561)

- KBN naait een scheur in zijn broek. (593)

in GR 6:

- Czakan-Probewerfen (15ff)

- Berenjacht (131ff)

- Gevecht met de beide Aladschy (357ff)

- Gevecht met de SCHUT (409-13)

- Sprung über die Verräterspalte (500)

- Rih wordt doodgeschoten. (639)

in GR 16:

- Behandeling van LETAFAs kaalhoofdigheid (71f)

- Spokenjacht (83ff)

- Der HAUSHOFMEISTER DES PASCHAs VON SIUT wird ärztlich beraten. (192)

- Pferdebezwingung (201ff)

- KBN in de krokodillengrot van Maabdah (257f)

- MURAD NASSYR bied KBN zijn zuster aan als vrouw und Geschäftsteilhabe an. (389)

- Es wird - fälschlich - erwähnt, KBN habe den Schläfenhieb von WINNETOU erlernt. (579)

- KBN schießt zur Abschreckung drei Sklavenjägern die Kniescheibe entzwei. (612)

in GR 17:

- Leeuwenjacht (64-68)

- KBN imiteert een leeuw. (420f)

- KBN vlucht verkleedt als eunuch. (487)

in GR 18:

- Nijlpaardenjacht (22f)

- Rede vor den Gohk (Schillers ›Lied von der Glocke‹) (76f)

- KBN in de schebah (Sklavengabel) (108)

- KBN steelt twee paarden. (235)

- Gevecht met beren (325)

- KBN zet de REIS EFFENDINA af en neemt het bevel over. (483)

in MAT.DOL:

- Schietdemonstratie op galappels (572)

- KBN wird ein Augapfel aus der Höhle geschlagen. (585)

- Gevecht met drie honden (601)

in NURESSEMA:

- Schietdemonstratie: zes schoten op een zadelknop (506)

- Schietdemonstratie: zes schoten op een lans (473)

in TIGERBRÜCKE:

- Gevecht met een Nebelpanther (600)

in GR 21:

- Schietdemonstratie: tien kogels, elk twee vingerbreedtes boven de ander in een lans (354)

in KUTB:

- KBN heilt einen Kropf. (343)

- KBN ›vertritt‹ den Bettler ABU GIBRAIL. (354)

- KBN in Kaïrwan (381f)

in ER RAML:

- Schietdemonstratie: je zwölf/fünfzehn Schüsse auf eine Lanze (224)

- KBN redt een kind uit een zandzee. (252)

in GR 26:

- Schietdemonstratie op tien lanzen (331)

- Leeuwenjacht (353)

in GR 27:

- Schietdemonstratie op uien (173)

- KBN doodt met zijn vuistslag HALEFs DUBBELGANGER. (328)

- Vier knieschoten (359)

- KBN zieht dem Anführer der Ghasei-Beduinen die Peitsche übers Gesicht. (408)

in GR 28:

- Wedren met de PEDEHR (219f)

- Sprong over de rotsspleet (255)

- de Pedehr tegen KBN: »Du warst das Abendland auf fehlerfreiem morgenländischem Pferde!« (257)

- KBN krijgt typhus. (260)

in GR 29:

- KBN schenkt de USTAD zijn wapens. (69)

- Grote droom (314-52)

- KBN krijgt das Ehrenkleid van de SJAH. (402)

- KBN reitet beim Wettrennen auf Syrr gegen AHRIMAN MIRZA. (597f)

in ABDAHN:

- KBN brouwt punch. (42, 54, 61)

in GR 31:

- KBN is de gevolmachtigde van Marah Durimeh in de oorlog tussen de MIR VAN ARDISTAN en de MIR VAN DSCHINNISTAN. (22)

- KBN krijgt van Marah Durimeh het schild van de lansruiters van Dschinnistan. (40f)

- Schietdemonstratie: sechs Schüsse auf Quitten / zwei auf einen Zweig (147)

- Schietdemonstratie op een reuzenadelaar (149)

- Kampf mit Bärenhunden (272f)

in GR 32:

- KBN versiert een kerstboom voor de Mir van Ardistan. (170)

- KBN speelt op een harmonium in Ard kerstliederen (›O du fröhliche‹ en ›Stille nacht‹). (171ff)

- KBN organiseert das Weihnachtsgeschäft in Ard. (180)

- KBN speelt op het orgel in de slotkathedraal van Ard het ›Halleluja‹ uit de ›Messiah‹ (Händel) en Beethovens ›Die Himmel rühmen‹. (203)

* * * * *

›Karl, zoon van de Duitsers‹ - onder deze trotse naam, der nicht durch eine besondere körperliche Verfassung oder Stärke seines Trägers (zoals bij OLD SHATTERHAND) legitimiert ist,1 agiert in den meisten Orienterzählungen de blanke held, de droom-ik van de schrijver Karl May. May liet zich in 1896 door de Linzer fotograaf Schießer ook als Kara Ben Nemsi uitgedost fotograferen; het exotische kostuum - langer, weißer Umhang (quasi een boernoes), hoge leren laarzen, driegend getrokken pistool, kromsabel in een brede gordel - wirkt wie eine arabisch-türkische Mischung nach deutschem Geschmack: jedenfalls wild-verwegen, avontuurlijk.

De figuur Kara Ben Nemsi duikt voor het eerst in 1880 op in het werk van May, in de reisherinneringen uit het Turkse rijk ›Giölgeda Padishanün‹.2 Es lassen sich zwei Vorläufer ausmachen: de nog naamloze IK-VERTELLER in de vertelling ›Die Gum‹ (GUM-FS), die 1878 in het tijdschrift ›Frohe Stunden‹ verscheen,3 und der Erzähler der 1876/77 veröffentlichten Novelle LEILET. In ›Die Gum‹ ist der als Franke bezeichnete Erzähler met een »berendoder« en een 25-schots Henrybuks bewapend. Met zijn inheemse bediende MAHMUD EL KEBIHR doorkruist hij de Sahara, schiet een leeuw und entlarvt den Führer einer Karawane als Verbündeten von Wüstenräubern. In tegenstelling tot Kara Ben Nemsi reagiert er selbst sofort auf die Bezeichnung ›giaur‹ mit einem Peitschenhieb ins Gesicht des Beleidigers; hij doodt de verrader zonder aarzelen met een messteek. In der Hausschatz- und Buchfassung der Erzählung ändert sich daran nichts, der Held wird dort jedoch ausdrücklich als Deutscher bezeichnet. Darüber hinaus wird die Identität Kara Ben Nemsi - Old Shatterhand hier durch eine Verabredung des Helden mit EMERY BOTHWELL und durch den berühmten Jagdhieb des Westmanns klargestellt.

De vroege vertelling LEILET heeft May omgewerkt tot de Senitza-episode van de Padishanün-Roman. De handeling zelf is gebaseert op motieven van het sprookje ›Fatmes Errettung‹ van Wilhelm Hauff en de episode ›Eine Rose des Morgenlandes‹ van Alfred Brehm.4 De ik-verteller is arts, als »Kapitein-Effendi« reist hij op »bevel van zijn koning in Egypte, Nubië en Habesch«. Hij heeft een ferman, dessen Präsentation zu gleichen Reaktionen bei den einheimischen Behörden führt zoals later bij Kara Ben Nemsi das Vorzeigen von Budjeruldu und Ferman.5 De hoofdrolspeler in LEILET heeft net als Kara Ben Nemsi beste Kennnisse von Land und Leuten erworben und spielt auf vorangegangene Abenteuer an, die dem Leser nicht bekannt sind - ein Erzähltrick, der die Anwesenheit und mehr noch das souveräne Auftreten des Helden im Orient erklären soll. Auch in GR 1 wird mit ähnlichen Mitteln gearbeitet.

Trotz aller Parallelen, die sich zwischen dem ›Mehrzweckhelden‹ aus LEILET und Kara Ben Nemsi ermitteln lassen: das frühere Ich ist mit Zügen ausgestattet, die noch stark am exotischen Abenteuerroman Suescher Prägung orientiert sind. Kenmerkend voor LEILET is een weicher Grundton, eine gegenüber den späteren Orientromanen stärkere Sentimentalität, von der auch der Held nicht ausgenommen bleibt. Zwar charakterisiert ihn sein Bruder BERNHARD als ›man van de daad‹, doch durch die Begegnung mit LEILET (WARDE) ändert sich der Charakter des Erzählers, hij wordt hals over kop verliefd op het mooie meisje und steigert sich in eine gefühlsbetonte Stimmung hinein. Geradezu typisch für die Sentimentalität - und die entsprechenden Passagen haben auch ganz den ›empfindsamen‹ Ton der ›Herz-Schmerz‹-Trivialliteratur - ist der Moment, in dem der Erzähler Zeuge des Wiedersehens zwischen Leilet und Bernhard wird: »Ik ... voelde, wie mir das Blut das Herz zu zersprengen, zu zerreißen drohte; het werd donker voor mijn ogen - die Wände wirbelten mit sausender Schnelle um mich herum - die Füße fühlten den Halt unter sich weichen - die Hände suchten vergebens nach einem Stützpunkte - und wie von einer riesigen Faust niedergestreckt, brach ich zusammen und schlug besinnungslos auf den Boden nieder. Hoelang ik had gelegen, dat wist ik niet; maar toen ik ontwaakte, lag ik op de divan, fühlte meine Hand in derjenigen des Bruders und blickte in das liebevoll auf mich gerichtete, thränenfeuchte Auge Leilets ...« (71) Solche Ohnmachtsschilderungen finden wir später auch bei Kara Ben Nemsi, doch sind sie entscheidend anders begründet. So etwa in einem durch eine tödliche Krankheit bedingten physischen Erschöpfungszustand, wie ihn Kara Ben Nemsi in GR 3 durchmacht, oder durch den beinahe tödlichen Kolbenhieb in der Hütte des Bettlers SABAN (GR 4). In LEILET aber geht es um die ›Ohnmacht aus Liebe‹, jenes beliebte Thema des sentimentalen Zeitalters. Der Held, der sich in selbstloser Ritterlichkeit in das Glück der Liebenden findet, entspricht ganz dem Ideal der französischen Abenteuerromane der Zeit.

Demgegenüber präsentiert May mit Kara Ben Nemsi einen in sich geschlossenen, charakterfesten Helden, dessen Energie auf die Durchführung schwieriger Abenteuer und die Aufklärung bedeutender Verbrechen gerichtet ist und dessen Gefühle höchstens dann die Oberhand gewinnen, wenn er seine Religion gegen die Angriffe der Moslime verteidigt. In diesen Fällen ist er auch eher bereit Gewalt (meist durch einen Fausthieb) anzuwenden. Kara Ben Nemsis gedrag tegenover vrouwen is afstandelijk en koel: In de SENITZA-episode (de voor GR 1 omgeschreven LEILET-vertelling) heeft May alles weggelaten, wat op een emotionele deelname van de held kan duiden. Kara Ben Nemsi redt het mooie meisje alleen uit medelijden, zin in avontuur en plichtgevoel. Wenn überhaupt eine persönlichere Beziehung Kara Ben Nemsis zu einer Frau angedeutet wird, dann bleibt sie – zoals bij INGDSCHA - zuiver platonisch: man verspricht, einander beim Anblick des Mondes zu gedenken (GR 2, 585); oder das Verhältnis wird – zoals bij SCHAKARA in GR 28/29 (Im Reiche des silbernen Löwen III/IV) - als schwesterliche Beziehung, zudem mit symbolischer Bedeutung befrachtet, dargestellt.6

Samengevat kann worden gezegd, dat May für seinen neuen Helden eine Reihe von Eigenschaften und Motiven aus seinen frühen Orienterzählungen übernommen hat, so dessen Funktion als Retter in der Not (met het karakter van een sprookjesheld), sein Auftreten als dem Orientalen in Wissen, Intelligenz und Tatkraft überlegener Europäer und den Habitus des kampferprobten Abenteurers.

Doch ist damit die Figur noch nicht vollständig in ihrer Genese beschrieben. Bij het ontdekken van de eerste aanwijzingen, die Kara Ben Nemsi en HALEF op het spoor van de moordenaar van GALINGRÉ en zijn zoon brengen, erweist sich die Sorgfalt, mit der Kara Ben Nemsi ›clues‹7 sammelt, durch genaueste Beobachtung und durch logische Schlußfolgerungen Erkenntnisse gewinnt und die gefundenen Spuren Stück für Stück zu einem Gesamtbild zusammenfügt, als een meesterdetective vom Range eines Sherlock Holmes würdig. Over de ›deductieve (afgeleide) methode‹, die Conan Doyle in de Holmes-verhalen zo uitvoerig beschrijft und zu einer Art Theorie der ›detective story‹ ausweitet, theoretisiert Kara Ben Nemsi zwar nicht,8 aber er wendet sie an:

»Ik steeg af. Es waren die Fährten dreier Tiere zu bemerken, eines Kamels und zweier Pferde. De eerste was in elk geval een rijkameel, zoals ik aan de sierlijkheid van zijn hoefindrukken kon zien. Bei genauer Betrachtung fiel mir eine Eigentümlichkeit der Spuren auf, welche mich vermuten ließ, daß das eine der Pferde an dem ›Hahnentritte‹ leide. Dieses mußte meine Verwunderung erregen, da ich mich in einem Lande befand, dessen Pferdereichtum zur Folge hat, daß man niemals Tiere reitet, welche mit einem Uebel behaftet sind. Der Besitzer des Rosses war entweder kein oder ein sehr armer Araber.« (GR 1, 11)

Die aus dem Detektivroman übernommene ›Spurensuche‹ und -auswertung ist der rote Faden, der die Abenteuerromane Mays durchzieht. Während im Wilden Westen jedoch die berühmten Westläufer den Fähigkeiten Old Shatterhands im Spurenlesen zumindest nahekommen (solange dieser noch nicht aufgetreten ist), ist im Orient Kara Ben Nemsi der einzige, der sich auf diese Art - oft von Spott und Hohn der Gefährten oder der Gegner begleitet - Informationen verschafft. Es versteht sich von selbst, daß alle Zweifler anschließend der Allwissenheit des Helden gehörigen Tribut zollen. Das gleiche gilt auch für das Anschleichen. Während Old Shatterhands Westmannsgefährten diese Kunst weitgehend beherrschen, kann Kara Ben Nemsi sich auch in dieser Hinsicht nicht auf seine Begleiter und Mitstreiter verlassen.

Es ist jedoch bemerkenswert, daß trotz dieser größeren Überlegenheit die Reisegefährten im Orient enger zusammenwirken als im Wilden Westen. OMAR BEN SADEK, MOHAMMED EMIN en OSCO sind am Geschehen persönlich interessiert, da es jeweils um ihr eigenes Anliegen geht. Daarbij komt, dat Kara Ben Nemsi bei seinen Aktionen stets berücksichtigen muß, daß seine Begleiter von ihrem Naturell her aufbrausender en heethoofdiger zijn als de westmannen, waarmee Old Shatterhand te maken heeft. Auch muß er ständig die Moral- und Ehrvorstellungen seiner Gefährten, die von den seinen ganz erheblich abweichen, im Auge behalten. Hier wird immer wieder seine Neigung, Missetätern aus christlicher Nächstenliebe heraus zu verzeihen, Verbrechern eine zu milde Strafe zuzumessen, Anlaß für Diskussion und Verstimmung unter den Gefährten. Für Amerika- wie für Orienterzählungen gilt allerdings gleichermaßen: solange der deutsche Held als uneingeschränkter Führer akzeptiert wird, ist der erfolgreiche Verlauf der Aktionen und das Erreichen der jeweiligen Ziele gesichert. Eigenmächtiges Handeln einzelner Gruppenmitmitglieder hat in der Regel unangenehme, manchmal sogar katastrophale Folgen: so beispielsweise in GR 3, als Mohammed Emin die Führung übernimmt, und in GR 6, als AMAD EL GHANDUR Kara Ben Nemsi die Gefolgschaft verweigert.

Nicht nur die Charaktereigenheiten der Gefährten stehen der Freiheit und Selbstherrlichkeit des Mayschen Helden entgegen. Der Orient ist im Gegensatz zum Wilden Westen von staatlicher und gesellschaftlicher Ordnung der unterschiedlichsten Art geprägt. Ein Hauptmotiv der Kara-Ben-Nemsi-Abenteuer ist die Auseinandersetzung mit Behörde, Gericht und Militär, mit mehr oder weniger hochstehenden Potentaten; ein Motiv, das May entweder als humoristische Einlage gestaltet oder aber (und dabei leitete ihn die Erinnerung an eigene, schmerzliche, wenn auch nicht unverschuldete Erfahrungen mit Behörden und Gerichten) als großspurige Abrechnung mit Korruption, Amtsmißbrauch und Überheblichkeit:

»De heren van het gerecht bevonden zich in het binnenste van het huis. Onze aankomst was aan hen gemeld. De khawassen posteerden zich zo om ons heen, dat ze weg naar de poort versperden ... Diepe stilte heerste rondom. Nu verschgenen de vijf heren, en onmiddellijk trokken de khawassen de sabels. ›O Allah!‹ zei Halef op ironische toon. ›Wat zal er met ons gebeuren, Sihdi! Ik sidder van angst.‹ ›Ik ook.‹ ›Soll ich diese dummen Menschen, die da glauben, uns mit ihren Säbeln bange zu machen, mijn zweep laten proefen?‹ ›Geen domheden!‹ ... De vijf rechters waren gaan zitten ... De KODSCHA BASCHA zwaaide met zijn hoofd und räusperte sich auffällig. Dit was het teken, dat de zitting beginnen zou. Hij begon met schetterende, ver dragende stem: ›... SELIM kom naar voren! Jij bent de aanklager. Vertel ...‹ ... Als er geendet hatte, fragte ihn der Kodscha: ›Und welcher ist es, der dich schlug?‹ ›Dieser hier ist es,‹ antwortete er, auf Halef deutend. ›So kennen wir nun ihn und seine That und werden zur Beratung schreiten.‹ Er begann, mit seinen Beisitzern zu flüstern, und erklärte nach einer Weile mit lauter Stimme: ›De Kasa heeft besloten, dat de misdadiger op elke voetzool veertig slagen krijgt en dan vier weken zal worden opgesloten. Dat verkondigen we in naam van de Padischah. Allah zegene hem!‹ Halefs hand pakte de het handvat van zijn zweep vast. Ik moest moeite doen, niet in lachen uit te barsten. ›Nu komt de tweede misdaad,‹ verkondigde de ambtenaar. ›MAWUNADSCHI kom naar voren en vertel!‹ De veerman gehoorzaamde aan deze uitnodiging ... Maar voordat hij ... beginnen kon, wendete ich mich in sehr höflichem Ton an den Kodscha Bascha: ›Wil je misschien de genade hebben, eens op te staan?‹ Hij stond nietsvermoedend van zijn stoel op. Ik schoof hem aan de kant en ging zitten. ›Ik dank je, zei ik. Es ziemt dem Niedrigen, dem Hohen Ehrerbietung zu erweisen. Du hast ganz recht gethan.‹ Jammer, dat het onmogelijk is, zijn gezicht te beschrijven ... Hij wilde spreken, maar kon van ontzetting geen woord uitbrengen ... Niemand zei een woord ... Men wachte op de woede-uitbarsting van de gebieder. Dieser fand glücklicherweise die Sprache wieder. Er brach in eine Reihe unbeschreiblicher Interjektionen aus und schrie mich dann an: ›Was fällt dir ein! Wie kannst du eine solche Unverschämtheit begehen en - -‹ ›Hadschi Halef Omar!‹ onderbrak ik hem luid. ›Pak je zweep. Degene, die nog een onbeleefd woord tegen me zegt, geef je zweepslagen ten geschenke, tot zijn huid openbarst; wie hij ook is!‹ ... De Kodscha Bascha wist duidelijk helemaal niet, hoe hij zich moest gedragen ... ›Neem hem gevangen! Breng hem naar de kelder!‹ Hij wees op mij. De politieagenten traden naderbij, met de blanke sabels in de hand. ›Terug!‹ riep ik hen toe. ›Wie me aanraakt, schiet ik neer!‹ ... op hetzelfde ogenblik zag ik geen een van de khawassen meer ... ›Wat doet je boosheid opwekken?‹ vroeg ik aan de Kodscha ... (Kara Ben Nemsi entlarvt nun den als Beisitzer fungierenden MÜBAREK, der als Heiliger gilt, vor aller Augen als Verbrecher) ... De Kodscha Bascha wuist niet, wat hij moest doen en moest zeggen. Hij liet het mij doen ... De khawassen ... kwamen ... weer naderbij. ›Bindt de kerel!‹ beval ik hen.« (GR 5, 2-11)

Daden van onbevoegde ambtsuitoefening zijn ook de optredens van Kara Ben Nemsi als arts: dem Vorbild aus LEILET folgend, aber auch einem alten Wunschtraum seines Autors entsprechend, der in seiner Jugend unter anderem auch als ›Dr. med. Heilig‹ Straftaten begangen hatte. Voor Kara Ben Nemsis Verhalten wird als Erklärung die angebliche orientalische Gewohnheit angegeben, jeden Deutschen für einen Gärtner und jeden Ausländer für einen großen Arzt zu halten: »Nu was me ongelukkig genoeg in Kairo een oude, nog slechts half gevulde homeopathische apotheek van Willmar Schwabe in handen gekomen; ik had hier en daar bij een vreeemde of bekende vijf korreltjes van de dertigste verdunning geprobeerd, dann während der Nilfahrt meinen Schiffern gegen alle möglichen eingebildeten Leiden eine Messerspitze Milchzucker gegeben und war mit ungeheurer Schnelligkeit in den Ruf eines Arztes gekommen, die een verbond had met de Scheidan, weil er mit drei Körnchen Durrhahirse Tote lebendig machen könne.« (GR 1, 85) Diese begrenzten ärztlichen Künste, verbunden mit dem unerschöpflichen ›public-relation-Geschick‹ Halefs, werden im Laufe des Orientzyklus mehrfach zum handlungsrelevanten Motiv: Sie leiten in GR 1 die Senitza-Episode ein, lassen Kara Ben Nemsi durch zahnärztliche ›Kunst‹ die Gunst des PASCHAs VON MOSSUL erlangen en voeren op het laatst in GR 2 tot een ontmoeting met MARAH DURIMEH. Einige seiner ärztlichen Hilfeleistungen verhelfen dem Deutschen zu Freunden, die ihn aus Dankbarkeit später aus Todesgefahr retten, so in GR 16 und im KUTB. Aber auch gelungene humoristische Episoden gestaltet May mit dem Arzt-Motiv: man lese nach, hoe Kara Ben Nemsi de dikke en vraatzuchtige HAUSHOFMEISTER VAN DE PASCHA VAN SIUT helpen kan (GR 16, 189ff, 201f). Höhepunkt der medizinischen Eskapaden ist, daß May seinen Helden den Gipsverband auf dem Balkan einführen läßt (GR 5, 210f).9

Es gehört zur Strategie des Abenteuers bei Karl May, daß es - bei geschickter Vorausplanung - zu 90 % durch Geistesgegenwart bewältigt werden kann. Darüber hinaus benötigt der Held aber noch besondere körperliche Fähigkeiten und eine spezielle Ausrüstung, die ihn jeder Lage gewachsen sein lassen. Sind es bei Old Shatterhand der berühmte Jagdhieb en de reputatie van zijn ›tovergeweren‹, die oft vorab ausschlaggebend für ein Kampfgeschehen sind, so besteht Kara Ben Nemsi (die vanzelfsprekend indien nodig ook berendoor en Henrybuks, (Das zeigen die sehr häufigen Schießdemonstrationen, mit denen Eindruck bei den nur mit einfachen Flinten bewaffneten Einheimischen geschunden wird.) de Jagdhieb en ook de in de oriënt onbekende lasso inzet) gefährliche Situationen - die jedoch nicht so häufig wie bei Old Shatterhand Zweikämpfe sind - vor allem durch seine körperliche und geistige Gewandtheit und Vielseitigkeit. In GR 1 trifft er auf ABU SEIF, de VADER VAN DE SABEL:

»Ich nahm den Säbel. Es war eine eigentümliche Situation ... Der ›Vater des Säbels‹ mußte nach orientalischen Begriffen ein ausgezeichneter Fechter sein, aber ich wußte, daß der Orientale durchschnittlich ein ... schlechter Fechter ... ist ... wenn mir auch der dargereichte ... Säbel ziemlich ungewohnt war, so hatte ich dennoch große Lust, dem ›Vater des Säbels‹ die Ueberlegenheit der europäischen Waffenführung zu beweisen ... Er drang so schnell, wild und regellos auf mich ein, daß ich keinen Moment Zeit hatte, Position zu nehmen. Ich parierte seine unreine Winkelquart und versuchte, mir sofort eine Blöße zu verschaffen; zu meinem Erstaunen aber ging er bei meinem Zirkelhiebe ganz prachtvoll unter meiner Klinge durch. Er traversierte und gab eine Finte; sie gelang ihm nicht. Nun traversierte ich ebenso und schlug Espadon; mein Hieb kam zum Sitzen, obgleich es meine Absicht nicht war, ihn sehr zu verletzen. Voll Wut darüber vergaß er sich, trat zurück und gab im Sprunge abermals Winkelquart; ich trat einen halben Schritt vor, setzte mit harter Festigkeit in die Linie ein, und - die Waffe flog ihm aus der Hand und über Bord in das Wasser« (GR 1, 204f). Es muß hervorgehoben werden, daß nicht die Fähigkeiten als Fechter allein, sondern mehr noch die große Besonnenheit und das ausgeglichenere Temperament dem Deutschen die entscheidenden Vorteile über Abu Seïf verschaffen. Diese Grundhaltung entspricht dem Anliegen Mays, eine vollkommene Heldengestalt zu schaffen: Tapferkeit und Besonnenheit sind neben Weisheit die klassischen Tugenden nach Platon.

Diesen Tugenden wurden durch das Christentum die Werte geloof, hoop en liefde übergeordnet. Daß Kara Ben Nemsi in besonderer Weise auch diese christlichen Werte repräsentiert, wird an Beispielen zu zeigen sein. Zunächst jedoch ist festzuhalten, daß die Tugend der Besonnenheit in religiösen Angelegenheiten nicht Leitgedanke Kara Ben Nemsis ist. Nach der Senitza- und Abu-Seïf-Episode folgt das Mekka-Kapitel. Der Wunsch, Mekka zu sehen, ist für Kara Ben Nemsi so stark, daß er jede rationale Überlegung außer Kraft setzt:

»... mir (machte) die Nähe Mekkas viel zu schaffen. Daar lag ze, de ›heilige‹, de verbodene! Sollte ich sie meiden, of zou ik het wagen, haar te bezoeken? Ich zuckte in allen Gliedern nach ihr hin, und dennoch mußte ich die Bedenklichkeiten, welche dagegen aufstiegen, ernstlich berücksichtigen. Was hatte ich davon, wenn der Besuch gelang? Ich konnte sagen, daß ich in Mekka gewesen sei - weiter nichts. Und wurde ich entdeckt, so war mein Tod unvermeidlich, und was für ein Tod! Aber hier konnte ein Ueberlegen und Abwägen der Gründe zu nichts führen, und ich beschloß, mich nach den eintretenden Verhältnissen zu richten.« (GR 1, 287f)

Die Freveltat wird ausgeführt, und Kara Ben Nemsi gerät in tödliche Gefahr; ein überraschender Zug in der so durchdacht konzipierten Figur. Aber die Abweichung ist erklärbar. May wollte seinen Helden nicht nur als Phantasieprodukt sehen, er wollte ihr auch einen Hauch von Realität verleihen. Dazu bot sich die Anlehnung an Forscher an, die - manchmal durchaus in Kara-Ben-Nemsi-Manier (b.v. Alfred Brehm) – door de oriënt reisden. Een daarvan was SIR RICHARD BURTON (1821-90), der zu den außergewöhnlichsten und faszinierendsten Persönlichkeiten unter den berühmten Reisenden des 19. Jahrhunderts gehört. Als Arabische arts verkleedt maakte hij een pelgrimstocht naar Mekka mee, bezocht onherkend het voor blanke ontoegankelijke Härrar en shockeerde door zijn berichtgeving over mannelijke en vrouwelijke prostitutie in Karatschi niet alleen de zeer preutse Queen, maar zelfs het gehele empire. Als spion in de Sindh riskeerde hij meerdere malen zijn leven. May kende het reis werk van Burton.11 Wenn er auch Burtons Mekkabeschreibung nicht direkt als Quelle für GR 1 benutzte, so darf doch angenommen werden, dat Burton de impuls gegeven heeft voor het roekeloze avontuur van Kara Ben Nemsi in Mekka. Die seltsame Lust, verboden heiligdommen van andere religies om elke prijs te leren kennen, beschränkt sich nicht auf Mekka, dem Kara Ben Nemsi später in GR 25 (›Am Jenseits‹) einen zweiten Besuch abstatten will, waartoe het echter niet komt.12 In den Erzählungen KUTB und BEFREIUNG betreedt de Duitse held de heilige stad Kaïrwan, wordt ook daar als christen bekend en kan nog maar net aan zijn achtervolgers ontkomen. In GR 3 wil hij beslist met HASSAN ARDSCHIR-MIRZA de door fanatieke schiïeten bezochtte heilige plaatsen van Kerbela bezoeken, was dann aber wegen der Ermordung des Persers nicht mehr ausgeführt werden kann. Daß May berühmte Reisende imitieren wollte, kann nicht der alleinige Grund für dieses Kara-Ben-Nemsi-Motiv sein. Es taucht hier ein Moment der religiösen Intoleranz auf: eine Art heimlicher Lust, die Heiligtümer anderer zu entweihen, scheint hinzuzukommen. Dies hängt wohl mit dem missionarischen Charakter der Figur13 zusammen, der sie stark von der Figur Old Shatterhand unterscheidet, der zwar auch ab und zu Gespräche über Religion met westmannen (b.v. met OLD SUREHAND en OLD WABBLE) en – kort voor diens dood - met WINNETOU voert, aber nicht in der (vor allem in den Marienkalendergeschichten) so eindringlichen - manchmal sogar den Leser eher peinlich berührenden - Art wie Kara Ben Nemsi, der offenbar ständig ein Neues Testament in der Satteltasche mitführt, da er es mehrfach auf seinen Reisen als ›Samenkorn‹ an Moslime verschenkt. Die missionarische Ausrichtung der Figur ist nicht peripher, sondern konstitutionell: der Held führt sich beim Leser so ein. De oriëntcyclus begint met de vraag van Halef: »›En is het echt waar, Sihdi, dat je een giaur wilt blijven, een ongelovige ...?‹« Diese Frage wird in einem Gespräch bejaht, das Kara Ben Nemsi als profunden Kenner des Koran und dessen Auslegungen erweist, der im weiteren Verlauf seiner Reise im Türkenreiche immer wieder selbst islamischen Gelehrten Vorträge über die Bedeutung moslemischer Gebräuche und Vorschriften hält, so daß sie ihn nur noch staunend anhören und bewundern können. Dabei geht es in der Regel darum, zu beweisen, daß das Christentum dem Islam überlegen ist, was Kara Ben Nemsi gern schon allein rein logisch daraus ableiten will, daß nach der Prophetologie des Islam am Jüngsten Tag Christus und nicht Mohammed der Weltenrichter sein wird. Die intellektuelle Seite ist jedoch nicht das Wesentliche, in erster Linie versteht sich Kara Ben Nemsi als Christ der Tat, der durch vorbildliche christliche Haltung andere überzeugen will und überzeugt:

»›... Gott teilt die Gaben nach seiner Weisheit aus. Dem einen giebt er die erobernde Rede und dem andern befiehlt er, zu wirken, bevor die Zeit kommt, da er nicht mehr wirken kann. Mir ist die Gabe der Rede versagt, aber ich muß wuchern mit dem Pfunde, das Gott mir verliehen hat. Darum läßt es mich in der Heimat nimmer ruhen; ik moet steeds opnieuw weg, om te onderwijzen en te prediken, niet door het woord, sondern dadurch, daß ich jedem Bruder, bei dem ich einkehre, nützlich bin ... ik was gast van christenen, joden, moslims en heidenen; bei ihnen allen habe ich Liebe und Barmherzigkeit gesäet. Ich ging wieder fort und war reich belohnt, wenn es hinter mir erklang: Dieser Fremdling kannte keine Furcht; er konnte und wußte mehr als wir und war doch unser Bruder; er ehrte unsern Gott und liebte uns; wir werden ihn nie vergessen, denn er war ein guter Mensch, ein wackerer Gefährte; hij was - - een christen! Auf diese Weise verkündige ich meinen Glauben. Und sollte ich auch nur einen einzigen Menschen finden, der diesen Glauben achten und vielleicht gar dann lieben lernt, so ist mein Tagewerk nicht umsonst gethan ...‹« (GR 2, 635f)

Es kann wohl bestätigt werden, daß dieses Programm von der Figur weitgehend erfüllt wird. Das Sendungsbewußtsein des Helden wird gestützt durch seine Ansicht, daß Gott dem Gerechten beistehe. Er grenzt sich aber gegen den Kismet-Glauben der Moslime ab: Gott hilft nur demjenigen, der »selbstbestimmend auf sein Schicksal einzuwirken vermag«, der aber auch daran denkt, daß »eine mächtigere Hand ihn immer hält und leitet« (GR 5, 87).

Ein unduldsamer Eiferer für den Glauben ist Kara Ben Nemsi nicht. Wenn er erkennt, daß einer religiösen Handlung Andersgläubiger echte Andacht zugrundeliegt, und nicht - wie er es freilich in den meisten Fällen behauptet - oberflächliches Getue, dann beteiligt er sich sogar daran. Voorbeeld daarvan is de begrafenis van Mohammed Emin, waarbij Kara Ben Nemsi het gebed uitspreekt. Kara Ben Nemsi verdedigt het christendom, omdat het de mensen gelukkiger maakt als b.v. der nach seiner Ansicht strenge, allzu lieblose Islam. Das zeigt sich auch in de gesprekken met vrouwen (in het bijzonder met HANNEH), die hij troost geeft, wenn sie an der Ansicht des Islam, sie hätten keine Seele, verzweifeln.

Ein spezielles, mit der religiösen Überzeugung verbundenes Motiv - das Kara Ben Nemsi und Old Shatterhand gemeinsam haben - ist die Milde gegenüber Feinden, der Hang, Verbrecher nicht hart zu strafen, die Scheu, Menschenblut zu vergießen. Das ist sicherlich in der religiösen Haltung des Helden angelegt und eine eines wahren Christen würdige Einstellung, ist aber auch, das sollte nicht vergessen werden, für die Handlung von besonderer Bedeutung, da die Verbrecher so immer wieder Gelegenheit finden, zu entkommen - die Verfolgungsjagd kann weitergehen. Dem Helden wird dann in der Regel die Schlußabrechnung erspart: die Bösen werden quasi durch Gott selbst gerichtet, ein Schluß, der allerdings im Wilden Westen öfter vorkommt; im Orient üben die Gefährten des Deutschen häufig ihr vermeintliches Recht auf Rache aus. Dennoch: Der Held selbst bleibt in der Regel rein.

Rein bleibt er auch in anderer Hinsicht. Seine Hilfe, seine Aktionen werden uneigennützig durchgeführt. Einige seiner Freunde kann er vor großen Verlusten an ihrem Vermögen bewahren. Die bei der Abreise heimlich zugesteckten Geldgeschenke nimmt Kara Ben Nemsi jedoch für seine Person nicht an; genau wie die Gelder, die man Verbrechern abnimmt und die niemandem zurückgegeben werden können, läßt Kara Ben Nemsi sie durch Halef an Bedürftige und von Verbrechern Geschädigte verteilen. Ook van zijn schatrijke vriend en begeleider, de engelse Lord SIR DAVID LINDSAY, neemt hij alleen dan geld aan, wenn es um Reiseausrüstung oder um Ab- und Belohnung von Einheimischen geht. Een enkele keer maakt Kara Ben Nemsi een uitzondering. Das wertvollste Geschenk, das ihm auf seiner Reise angetragen wird, akzeptiert er: de moor Rih, die hij van Mohammed Emin als dank voor de hulp in de strijd tegen de vijanden van de Haddedihn krijgt. Meer als Hatatitla bij Old Shatterhand is Rih deel van de mythe rond Kara Ben Nemsi. Der Beginn der Freundschaft zwischen dem Helden und seinem Wunderpferd wird daher auch als quasi-religiöser Einweihungsvorgang geschildert:

»... ich aber ging zu dem Hengste, welcher auf der Erde lag, und nahm Platz zwischen seinen Füßen. Habe ich ihm die hundertste Sure wirklich in die Nüstern gesagt? Versteht sich! Dabei hat mich nicht etwa der Aberglaube geleitet, bewahre! Das Pferd war an diesen Vorgang gewöhnt: wir wurden also durch denselben schnell vertraut miteinander; und indem ich beim Recitieren der Worte hart an seinen Nüstern atmete, lernte es, wie man sich auszudrücken pflegt, die Witterung seines neuen Gebieters kennen. Ich lag zwischen seinen Füßen, wie ein Kind zwischen den Beinen eines treuen, verständigen Neufundländers.« (GR 1, 369)

Die besondere Beziehung zwischen Kara Ben Nemsi und seinem Pferd wird beim Tode Rihs nog eens duidelijk. De moord sterft door een kogel, die voor de held bedoeld was, er bleibt im Kampfgeschehen zunächst für tot liegen, komt dan echter zwaargewond achter zijn meester aan:

»Ja, hij kwam, de moor, in langzame draf, wankelend en struikelend; de liefde voor mij hatte ihn noch einmal auf- und mir nachgetrieben. Es war ein Anblick zum Herzbrechen. We sprongen hem tegemoet; uit zijn borst stroomde een vingerdikke straal bloed. Ik was als eerste bij hem en sloeg mijn beide armen om zijn hals. Er schnaubte mich freudig an und leckte mir die Wange und den Hals; dann brach er langsam erst hinten und dann vorn zusammen. Nach einer vergeblichen Anstrengung, sich wieder aufzuraffen, hob er den schönen, kleinen Kopf, keek met brekende ogen naar me op en hinnikte zachtjes, zachtjes en wegstervend, zoals ik nog nooit een paard had horen hinniken. Ich warf mich neben ihn nieder und bettete seinen Kopf an meine Brust, terwijl Halef het stromende bloed probeerde te stelpen. We huilden allemaal, huilden zo, alsof een dierbaar, dierbaar mens op sterven lag. De mond van de moor lag in mijn hand; er leckte sie fort und fort, immer leiser und langsamer, tot hij de tong niet meer bewegen kon; dann noch ein letztes, sich verhauchendes Schnauben, ein krampfhaftes Zucken - - - Rih was dood! Ich nahm das Keffije (Kopftuch), welches ich unter dem Turban trug, hielt es an die Wunde und fing das letzte aus derselben fließende Blut auf.« (GR 6, 638f)

Die Parallelen zu Winnetous Tod sind unverkennbar. Ook de bijzetting van het paard herinnerde aan die van de grote Apache: »Rih werd met behulp van houten stutten rechtop gezet en, gezadeld en opgetuigd, zoals hij was, met stenen omgeven, zoals we eens met Mohammed Emin gedaan hadden. Zijn starre, eens zo vurige en verstandige, trouwe ogen deden me bitter pijn; ik drukte zijn oogleden dicht.« (GR 6, 642)

Zum Mythos der Figur Kara Ben Nemsi gehört seine Omnipotenz, das im wesentlichen ungebrochene Bewußtsein, aller Probleme durch Geistesgegenwart, Mut und ›göttliche Fügung‹ selbst Herr werden zu können. Doch (auch) um die Gestalt nicht gänzlich in den Bereich des Mythischen abgleiten zu lassen (schließlich gibt May seinen Reiseerzählungen durch geographische, historische, ethnologische etc. Ausführungen einen quasi-realistischen Anstrich) benötigt auch Kara Ben Nemsi Helfer. De belangrijkste metgezel van de held - im Bewußtsein der Leser untrennbar mit ihm verbunden - is de kleine, welbespraakte en dappere, uit de Moghreb stammende bedoeïen HADSCHI HALEF OMAR BEN HADSCHI ABBUL ABBAS IBN HADSCHI DAWUD AL GOSSARAH. Aan het begin van de reis is Halef de »bediende en gids« van de held, die hij – en dat blijft steeds zo - ›Sihdi‹, ›heer en gebieder‹, noemt. Kara Ben Nemsi behandelt hem echter »meer als vriend dan als bediende« (GR 1, 2). Und im Verlauf der Abenteuer im Türkenreiche wird aus dem freundschaftlich behandelten Diener der aufopferungsvolle Freund, der sich selbst zum »Beschützer« seines ›Sihdi‹ ernennt und für ihn seine Frau und (später) sein Kind monatelang verläßt, um an seiner Seite gefahrvolle Abenteuer zu erleben. Belohnt wird er für diese Haltung durch die tiefe Zuneigung des Helden und den Ruhm, den er an dessen Seite erringt: ein Ruhm, der ihm letztlich die Würde eines Scheiks der Haddedihn einbringt. De vriendschap tussen Halef en Kara Ben Nemsi verringert jedoch den Abstand zwischen beiden nicht; Kara Ben Nemsi blijft steeds de meester, und wenn beide bei Vornehmen zu Gast sind, muß Halef bei den Bediensteten absteigen (GR 31, 3). Für die Figur Kara Ben Nemsi hat Halef über die Tätigkeit als Diener im engeren Sinne (Koch, Lagerbereiter etc.) hinaus die Funktion, Vollstrecker und Liktor des Helden zu sein: Halefs nijlpaardenzweep verschaft Kara Ben Nemsi respect und enthebt ihn seiner nicht würdiger Strafaktionen.

Rekapituliert man die Szenenfolge des ersten Bandes des Orientzyklus (Religieus gesprek met Halef – vinden van een vermoorde, achtervolging van de moordenaar – bevrijding van Senitza – gevecht met Abu Seïf - Mekka – gevechten bij de Haddedihn) so erkennt man, daß May seinen neuen Helden nach und nach, Szene um Szene, in all seinen Eigenschaften, Fertigkeiten und Meriten dem Leser bekannt macht, bis dann mit dem Rappen Rih die Figur in ihrer halbgottähnlichen Vollkommenheit Mythos wird. Een Koerd verteld aan het einde van het eerste deel over de faam van de vreemde veldheer Kara Ben Nemsi:

»›Mohammed Emin, de sjeik van de Haddedihn, zat voor zijn tent, om een beraadslaging te houden met de oudsten van zijn stam. Da that sich eine Wolke auf, und ein Reiter kam herab, dessen Pferd grad mitten im Kreise der Alten die Erde berührte ... Het paard van de ruiter was zwart als de nacht; er selber aber trug ... einen Helm aus gediegenem Golde. Um seinen Helm war ein Shawl gewunden, den die Houri des Paradieses gewebt hatten; denn tausend lebendige Sterne kreiseten in seinen Maschen. Der Schaft seiner Lanze war von reinem Silber; ihre Spitze leuchtete wie der Strahl des Blitzes, und unter derselben waren die Bärte von hundert erlegten Feinden befestigt. Zijn dolk fonkelde als diamant, und sein Schwert konnte Stahl und Eisen zermalmen. ›Ik ben de veldheer uit een ver land,‹ antwoordde de schitterende. ›Ik ... hoorde een uur geleden, dat jouw stam moet worden uitgeroeit. Darum setzte ich mich auf mein Roß, welches zu fliegen vermag, wie der Gedanke des Menschen, und eilte herbei, dich zu warnen.‹ ›Wie is het, die mijn stam wil uitroeien?‹ ... De hemelse noemde de naam van de vijanden. ›Weet je dat zeker?‹ ›Mijn schild verteld me alles, wat er op aarde gebeurd. Kijk hier!‹ Mohammed keek naar het gouden schild. In het midden daarvan zat een karbonkelsteen, vijf keer zo groot als de hand van een man, en hierin zag hij al zijn vijanden, hoe ze zich verzamelden, om tegen hen op te trekken. ›Wat een leger!‹ riep hij. ›We zijn verloren!‹ ›Neen, want ik zal je helpen,‹ antwoordde de vreemdeling ... Hierop gaf hij zijn paard een teken, worauf es wieder emporstieg en achter de wolken verdween ... De andere morgen kwam de vreemde held aangereden. Er leuchtete wie hundert Sonnen, en dit licht verblindde de vijanden, zodat ze hun ogen sloten und ihm folgten mitten in das Thal der Stufen hinein. Dort aber kehrte er seinen Schild um; der Glanz wich von ihm, und sie öffneten die Augen. Da sahen sie sich in einem Thale, aus dem es keinen Ausweg gab, en moesten zich overgeven ...‹« (GR 1, 630f)

Seine Fähigkeiten als Feldherr stellt Kara Ben Nemsi im Anschluß an das Abenteuer bei den Haddedihn gleich noch einmal unter Beweis, doordat hij de door de PASCHA VAN MOSSUL bedreigde Dschesidi (duivelsaanbidders) helpt, die türkischen Soldaten in eine ausweglose Situation zu manövrieren und den Pascha zum Friedensschluß zu zwingen. Vrede sticht de held ook tussen de Nestorianen wn Koerden; daarbij ontmoet hij MARAH DURIMEH, die als mysterieuze RUH' I KU-LYAN (GEIST VAN DER GROT) werkt, einem in der gesamten Region für überirdisch angesehenen Helfer der Bedürftigen und Bedrängten. Kara Ben Nemsi, die als enige de iditentiteit ›Geest van de grot‹ kent als Marah Durimeh, voert een hele nacht lang op een hoge berg met de geheimzinnige oude koningin religieus-filosofische gesprekken. Auch Marah Durimeh stellt das Christentum der Tat über das des Wortes; die beiden mythischen Figuren sind durch Seelenharmonie miteinander verbunden. Mays Umgestaltung der Figur Marah Durimeh in späteren Auflagen von GR 2 und im Spätwerk, die Veränderung ihrer äußeren Erscheinung vom Schreckgespenst, von der furchteinflößenden Uralten, zur ›hohen Frau‹ stimmt überein mit der im Orientzyklus in der Figur Kara Ben Nemsi angelegten Tendenz, den traditionellen Abenteuerhelden, der eben nur ein tapferer Mann ist, zum ›Überzeugungstäter‹ umzugestalten, was dann im Spätwerk zur symbolischen Überhöhung Marah Durimehs zur MENSCHHEITSSEELE und Kara Ben Nemsis zur MENSCHHEITSFRAGE führt.

Der erste Band des Orientzyklus stellt den Helden vor, der zweite Band zeigt ihn in Aktion: als glorreichen militärischen Berater, als listigen Befreier unschuldig Gefangengehaltener, als kenntnisreichen Chemiker (er fabriziert Schaumwein), als Arzt, als Sprachgenie (er lernt innerhalb weniger Tage Kurdisch) und natürlich als unbesiegbaren Kämpfer und umsichtigen Anführer der Gefährten. In GR 3 ändert sich die Atmosphäre des Geschehens, Mohammed Emin stellt Kara Ben Nemsis Führerschaft in Frage, da er an der christlich-milden Einstellung des Deutschen Anstoß nimmt. Der tief gekränkte Held gibt die Leitung des Geschehens ab, der ›Aufrührer‹ fällt im folgenden Kampf mit Kurden. Der Perser Hassan Ardschir-Mirza und seine Familie, die Kara Ben Nemsi, der im Kampf verletzt wurde, zunächst pflegen, dann aber seine Hilfe und seinen Schutz benötigen, folgen seinen Ratschlägen nicht und büßen das mit dem Tode. Die in den vorangegangenen Bänden so kunstvoll in Szene gesetzte Omnipotenz und Souveränität des Helden wird in einer nicht weniger konsequenten Negativ-Dramaturgie in Ohnmacht und Aporie umgewandelt. Die ›Krise des Helden‹ wird allerdings nicht durch im Helden selbst oder seinen Aktionen liegende Ursachen hervorgerufen, sondern durch schicksalhaftes Unglück: Kara Ben Nemsi und Halef werden von der Pest heimgesucht. Am Rande von Bagdad ringen sie - von allen bisherigen Gefährten verlassen - mit dem Tode:

»Mir brannte der Kopf; die blutgetränkte Ebene flog im Kreise um mich herum; ich selbst schien um meine eigene Achse zu wirbeln; meine Hände, auf welche ich mich im Knieen gestützt hatte, verloren den Halt, und ich sank langsam, langsam nieder. Es war mir, als ob ich allmählich tiefer und immer tiefer sinke, in einen nebligen und dann immer schwärzer werdenden Schlund hinab. Da gab es keinen Halt, kein Ende, keinen Boden, die Tiefe war unendlich ...« (GR 3, 329)

Während seiner Krankheit wird der Held von »häßlichen Traumbildern beunruhigt«. Diese verräterische Formulierung gibt den Anhaltspunkt für eine Deutung der ungewöhnlichen Atmosphäre des dritten Bandes. Wohl durch die Figur Marah Durimeh, die ihn an seine geliebte ›Märchengroßmutter‹ erinnerte, geriet May aus dem euphorischen Traum vom Weltverbesserer und Übermenschen May alias Kara Ben Nemsi in den Bereich verdrängter Erinnerungen an die dunklen Kapitel seines Lebens. Der Versuch des Schriftstellers May, mit der gloriosen Ich-Utopie die tiefe Beschädigung seines Selbstwertgefühls zu kompensieren, war wohl zu überschwenglich geraten. Seine reale Seelenlage stoppte den Höhenflug und verwies den Konstrukteur des Helden in seine Grenzen: von den mythischen Höhen Kurdistans galt es herabzusteigen in die Wüsten des Zweistromlandes.

Die Schwäche des Helden ist nur vorübergehend, durch »frische Luft, gute Reinigung der Haut durch fleißiges Baden und einen Schnitt in den Karfunkel« (GR 3, 334) gelingt es Kara Ben Nemsi, sich und Halef zu retten. Danach geht es im alten Abenteuerstil weiter, allerdings nicht mehr ganz so selbstherrlich wie in Kurdistan. In Damaskus beginnt eine Verbrecherjagd, die sich bis zum Schluß des Orientzyklus hinzieht. Es geht dabei nicht mehr nur um die Bestrafung eines Einzeltäters (HAMD EL AMASAT); ab GR 4 erhält die Jagd eine andere Dimension, da es gegen den SCHUT geht, der eine ganze Region mit seiner Verbrecherbande in Angst und Schrecken versetzt. Die ›Krise‹ ist jedoch noch nicht vollständig überwunden; tussen twee gelukte humoristische scenes (met de dikke bakkersvrouw TSCHILEKA en in de duiventil van Menelik) wird Kara Ben Nemsi in der Hütte des Bettlers SABAN schwer niedergeschlagen. Den Traum vom Sterben schildert May wie beim Pestanfall in der seltsam intensiven Weise, die später die Visionen des Spätwerkes kennzeichnet:

»Ich war gestorben; ich besaß keinen Körper mehr; ich war nur Seele, nur Geist. Ich flog durch ein Feuer, dessen Glut mich verzehren wollte, dann durch donnernde Wogen, deren Kälte mich erstarrte, durch unendliche Wolken- und Nebelschichten, hoch über der Erde, mit rasender, entsetzlicher Schnelligkeit. Dann fühlte ich nur, daß ich überhaupt flog, grad so, wie der Mond um die Erde wirbelt, ohne einen Gedanken, einen Willen zu haben. Es war eine unbeschreibliche Leere um mich und in mir. Nach und nach verminderte sich die Schnelligkeit. Ich f ü h l t e nicht nur, sondern ich d a c h t e auch. Aber was dachte ich? Unendlich dummes, ganz und gar unmögliches Zeug. Sprechen aber konnte ich nicht, so sehr ich mich auch anstrengte ... Nach und nach kam Ordnung in das Denken. Mein Name fiel mir ein, mein Stand, mein Alter, in welchem ich gestorben war ... Ich sank nach und nach tiefer. Ich wirbelte nicht mehr um die Erde, sondern ich näherte mich ihr wie eine leichte Feder, welche langsam, immer hin und her gehaucht, von einem Turme fällt ... Und je tiefer ich sank, desto mehr vergrößerte sich die Erinnerung an mein nun beendetes irdisches Dasein. Personen und Erlebnisse fielen mir ein, mehr und mehr. Es wurde klarer in mir, immer klarer ... Und wunderbar! Ich sank durch das Dach der Hütte ...« (GR 4, 177f)

In solchen Momenten manifestiert sich eine ›Ur-Angst‹ Mays, die Angst, aus der Höhe des mühsam erarbeiteten Ruhms durch Bekanntwerden seiner unrühmlichen Vergangenheit herabzustürzen in das Nichts, aus dem er kam. Die Pestszenen in GR 3 und auch der Todestraum in GR 4 nehmen bereits jenen Zusammenbruch des ›Ich-Ideals‹ (wenn auch noch nicht in deutlicher Form) vorweg, mit dem May später in GR 28 (›Im Reiche des silbernen Löwen III‹) den ›Sprung über die Vergangenheit‹ besiegeln wird.14 Im frühen Orientzyklus bleiben solche Momente jedoch noch vereinzelt, und sie werden durch um so kräftigeres Auftreten des Helden bald wieder überspielt.

So fällt in den Balkan-Bänden Kara Ben Nemsis Freude am Rollenspiel auf; im Gegensatz zu Old Shatterhand, der fast ausnahmslos das Greenhorn spielt, wenn er in eine Rolle schlüpft, bevorzugt Kara Ben Nemsi die großspurig theatralische Ich-Inszenierung. Sein Auftritt vor Gericht in Ostromdscha wurde schon ausführlich dargestellt; de rol van een misdadiger neemt hij aan in Stambul bij de derwischen, die als smokkelaar bij de verver BOSCHAK en als aanhanger van de Schut in Ismilan. Einmal versteckt auch er sich unter der Maske des ungeschickten Tölpels, als er nämlich die gefährlichen BEIDEN -> ALADSCHY als armer, unbedarfter Scherif (moslim godsdienstleraar, directer nakomeling van Mohammed) täuscht. Er legt sich einen langen arabischen Namen zu, läßt sich von Halef die Haare färben und kostümiert sich: »als ich mich dann in dem kleinen Taschenspiegel besah, war ich hochblond geworden. Nun setzte ich den Fez auf, und Halef mußte mir das grüne Turbantuch um denselben winden, so daß rechter Hand das ausgefranste Ende desselben herabhing ... Um die Verwandlung zu vollenden, setzte ich nun die Brille auf und schlang die Reitdecke um meine Schultern, ungefähr so, wie ein Mexikaner seine Serape trägt.« (GR 5, 118f) Es gelingt ihm so, den Hinterhalt der Beiden Aladschy kennenzulernen und beide im Faustkampf zu besiegen. Dem Motivkreis Ich-Inszenierung ist auch die Vorführung von Zauberkunststückchen vor der vollständig versammelten Einwohnerschaft von Ostromdscha zuzurechnen. Kara Ben Nemsi macht ›Geisterkugeln‹ aus Quecksilber und läßt auf sich schießen, so daß er und seine Gefährten - er läßt in diesem Falle auch sie an dem Spiel teilnehmen - als kugelfest gelten.

Der Orientzyklus endet mit dem Sprung über die Verräterspalte:15 ein nahezu irrwitziger Akt des Mutes, mit dem May sich in das Reich der Mythen zurückbegibt. Der Sprung über die Verräterspalte ist ein Gottesurteil im besten Sinne der Legende, ein Test auf die Reinheit der im Kampf verwendeten Waffen, wobei Kara Ben Nemsi als dem Vertreter des Guten, der Sieg zukommt, während der Vertreter des Bösen, der Schut, in die Spalte stürzt: Der Todesturz des Don Giovanni und der Höllensturz Luzifers erscheinen hier im Gewande des Abenteuerromans.

Der Charakteristik Kara Ben Nemsis, wie sie im Orientzyklus gegeben wird, hat die Mahdi-Trilogie, in der der Held erst in den (nachgeschriebenen) beiden letzten Kapiteln den ›Orientkriegsnamen‹ trägt, nichts Bedeutendes hinzuzufügen. Der Deutsche tritt ›Im Lande des Mahdi‹ als Helfer im Kampf gegen ein ›Urübel‹ des schwarzen Kontinentes, gegen den Sklavenhandel, auf. Seine Mission ist eigentlich eine politische, aber - wie immer bei May - auch hier findet die Geschichte mit der Bestrafung von einzelnen Verbrechern ihr Ende: Nicht das System als solches wird abgeschafft, sondern lediglich besonders abstoßende Auswüchse werden ausgemerzt. Bemerkenswert ist jedoch die geänderte Einstellung Kara Ben Nemsis zum Islam, der in diesem Roman gegenüber dem Orientzyklus bedeutend negativer dargestellt wird. Hier ist sicherlich der Einfluß der Marienkalendergeschichten, die etwa im gleichen Zeitraum entstanden, ursächlich. Ganz deutlich wird das im für die Buchausgabe neugeschriebenen Schluß der Trilogie. Die Wandlung des moslemischen Gottsuchers SSALI BEN AQIL vom eifernden Verfechter der Lehre des Propheten tot overtuigd christen en (later) missionaris, die met Kara Ben Nemsi de heilige plaatsen in Palestina bezoekt, ist allzu tendenziös und aufdringlich gestaltet: im Orientzyklus waren die religiösen Elemente subtiler in die Abenteuerhandlung eingearbeitet. Die Dominanz des Missionarischen höhlt die Figur Kara Ben Nemsi aus, zerstört ihre Ausgewogenheit.

Ein besonderes Motiv van de Mayse held is de jacht op gevaarlijke dieren. Es geht in der Regel dabei - etwa wie im Wilden Westen - nicht nur um die Jagd an sich: Durch das furchtlose Erlegen von Löwen, Panthern und Bären wird demonstriert, daß ein Europäer den Orientalen überlegen ist: »Der sonst so tapfere Sohn der Wüste wagt es nämlich nie, wie es der kühne europäische Jäger zu thun stets vorzieht, den Löwen allein anzugreifen; es treten die sämmtlichen waffenfähigen Männer des Dorfes zusammen, suchen das Lager des Thierkönigs auf, locken ihn durch lärmendes Brüllen, Rufen, Pfeifen und Schießen aus demselben hervor, und jagen ihm, sobald er erscheint, aus ihren langen, unsicher treffenden Flinten so viel Kugeln wie möglich auf den Leib. Der Löwe stürzt nie sofort. Selbst wenn er zum Tode verwundet ist, besitzt er noch so viel Kraft, sich auf Einen oder auch Mehrere zu werfen und den an ihm verübten Mord blutig zu rächen. Die Furcht, welche man vor ihm hegt, geht sogar so weit, daß man bei dem Entschlusse eines Angriffes nur leise spricht; man meint, er könne es hören.« (GUM-FS, 204) De (anonyme) IK_VERTELLER in der frühen GUM-Erzählung macht es so, wie es sein literarischer Nachfolger Kara Ben Nemsi auch tun wird: »Ich bekümmerte mich nicht um die Andern ... sondern eilte grad auf den Löwen zu. Dieser bemerkte mich und trat ... von seinem Opfer zurück. Ik knielde en legde aan. Es war nicht Furcht und nicht Angst, was ich empfand; es gibt keine Bezeichnung für das Gefühl, welches in diesem Augenblicke jede Faser in mir anspannte. Die rollenden Augen glühten mir vernichtend entgegen, der Schwanz krümmte sich verrätherisch; die kraftvollen Pranken zogen sich zum Sprunge zusammen; ein kurzes Zucken ging über den sich niederduckenden Leib. Ich drückte los, und der zweite Schuß traf das Thier, als es schon in der Luft schwebte. Zurückspringend riß ich das Messer aus der Scheide. Der Löwe war mitten im Sprunge gestürzt, wälzte sich zuckend noch einige Male hin und her und hatte dann verendet.« (GUM-FS, 205)

Gelegentlich wird das Motiv Raubtierjagd auch mit dem ›Missionsanliegen‹ Kara Ben Nemsis verknüpft. Zo wordt een fanatieke moslim (ABD EL FADL) dadurch bekehrt, daß Kara Ben Nemsi dessen Kind vor einem Panther rettet (CHRoMUH), oder May inszeniert eine Löwenjagd als Gottesgericht, das die Überlegenheit des christlichen Gottes über Allah zeigen soll (GR 26, 345).16

Die Identifikation des Schriftstellers May mit seinem Helden war nun (GR 16 erschien 1896) so weit fortgeschritten, dat hij zich verkleed als Kara Ben Nemsi (en Old Shatterhand) liet fotograferen und diese Fotos im Nachwort zu GR 18 seinen Lesern empfahl. Auch in den Romanen finden sich nun häufiger und direkter Passagen, die den fiktiven Helden Kara Ben Nemsi mit dem realen Schriftsteller May in Dresden in eins setzen. Zo ervaren Halef en de verbaasde lezers in 1897, dat Kara Ben Nemsi een echtgenote heeft. Diese Neuigkeit trifft Halef wie ein Schlag: »Er trat zwei Schritte zurück, bückte sich halb nieder, sah mir ... erstaunt in das Gesicht und fragte: ›Wat - - wat - - heb - - je? ... Een vrouw? ... Wat een grap!‹ ›Het is geen grap.‹ Van verbazing liet hij zijn zweep uit zijn hand vallen ... ›Sihdi, erlaube, daß ich mich wieder niedersetze! Dein so ganz unerwartetes Weib ist mir in die Kniee gefahren; ich fühle, daß sie zittern!‹ ... ›Sihdi, laat me diep ademhalen! Zeg me, slaap ik soms - - of droom ik! Ich möchte weinen, bitterlich weinen!‹« (GR 26, 390f) Halef is in eerste instantie jaloers. Das kann noch schnell ins Reine gebracht werden; für die mythische Figur Kara Ben Nemsi ist jedoch das Todesurteil gesprochen. Der aus den Omnipotenz- und Kompensationsträumen der gebrochenen Persönlichkeit des Dichters May entstandene Halbgott wird durch das übersteigerte Geltungs- und Liebebedürfnis seines Schöpfers, der die seinem Geschöpf von den Lesern entgegengebrachte Liebe auf sich lenken wollte, zum aufschneiderischen Reisegeschichtenerzähler.

May hat das wohl selbst gespürt. Mit GR 25 (›Am Jenseits‹ - 1899 nach GR 26/27), dem nächsten Band seiner Reiseerzählungen, wollte er mit seinen »eigentlichen Absichten« herausrücken, beabsichtigte, »keine Indianergeschichten sondern ›Predigten an die Völker‹«17 zu verfassen. Der Plan eines schriftstellerischen Neuanfangs beinhaltete auch den Versuch, die Ich-Fiktion Kara Ben Nemsi neu zu gestalten. Kara Ben Nemsi, dessen Name in früheren Romanen allein schon Furcht unter den Bösen verbreitete, reist nun ängstlich unter einem Pseudonym nach Mekka, um dort nicht als Christ erkannt zu werden. Er will mit dieser Reise seinen »Wanderstudien ... einen befriedigenden Abschluß« (GR 25, 9) geben. Het pseudonym HADSCHI AKIL SCHATIR EL MEGARRIB(NIS) BEN HADSCHI ALIM SCHADSCHI ER RANI IBN HADSCHI DAJIM MASCHHUR EL AZAMI BEN HADSCHI TAKI ABU FADL EL MUKKARAM betekend in de vertaling »Hadschi Verstandig, Slim, de Ervarene, zoon van Hadschi Wijs, Dapper, de Rijke, zoon van Hadschi Onsterfelijk, Beroemd, de Voortreffelijke« (GR 25, 16): all die Eigenschaften des Mythos Kara Ben Nemsi werden hier noch einmal zusammengetragen, was wie ein wehmütiger Nachruf auf den einstigen Helden anmutet. Die Zurücknahme des Helden hinter ein Pseudonym entspricht seiner Aktionsabstinenz und -schwäche: hij laat belangrijke beslissingen over aan Hanneh, wird von EL GHANI mehrfach getäuscht en door de MÜNEDSCHI driemaal uitgespuugt, zonder dat hij zich verweert; zijn doel, Mekka, bereikt hij niet, der geplante Abschluß seiner Wanderungen im Orient findet nicht statt. Nadat de roman klaar was, begaf de schrijver May zich op een oriëntreis die meerdere maanden duurde (1899/1900).

Der Versuch, von den Abenteuergeschichten, mit denen May berühmt wurde, Abstand zu gewinnen, ist das Ergebnis einer mehrjährigen Entwicklung. Der Maysche Schreibstil änderte sich etwa Mitte der neunziger Jahre. Innerlich wandte sich May in dieser Zeit immer stärker von den Über-Helden-Figuren ab und begann, seine autobiographischen Träume, Erfahrungen und Ängste auf andere, manchmal scheinbar nebensächliche Figuren zu verlagern. Zo laten Old Wabble (GR 14/15/19: ›Old Surehand‹) en VON HILLER (GR 24: ›Weihnacht‹) als ›gebrochene Charaktere‹ of de levensongeschikte CARPIO (GR 24) stärkere Eindrücke achter bij de lezers als de onoverwinnelijke ik-held. En ook de blinde Münedschi in GR 25 is als symbool van Mayse levensblindheid en levensangst belangrijker dan de ik-held Kara Ben Nemsi.

De lange oriëntreis (Mays eerste langere reis naar het buitenland) führte durch die Konfrontation seiner Phantasiewelt mit der Wirklichkeit zu einem inneren Zusammenbruch. Er überstand die Krise, während der er zeitweise in psychotische Zustände verfiel. Na zijn thuiskomst änderte er auch sein privates Verhalten. Zunächst wurde die Ineinssetzung seiner Ich-Helden mit der Person Karl May aufgegeben: de kostuumfoto’s verdwenen, het optreden als Old Shatterhand resp. Kara Ben Nemsi stopt. De persoonlijke situatie en de sich nun häufenden Angriffe gerade auch der May früher gewogenen katholischen Presse bewirkten zudem eine Neuorientierung des Selbstverständnisses des Schriftstellers. Aan zijn uitgever Fehsenfeld schrijft hij op 10-09-1900: »Zu ihrer Orientierung kurz Folgendes: Al mijn boeken tot nu toe zijn s l e c h t s inleiding, slechts voorbereiding.«18 In 1901 verschijnt de gedichtbundel ›Himmelsgedanken‹, hij komt direct na de door de reis geïnspireerde roman ›Et in terra Pax‹ (PAX - später GR 30: ›Und Friede auf Erden‹), ein bewußt gegen die chauvinistische Zeitstimmung gerichtetes Werk der Völkerverständigung und der religiösen Toleranz.

Mit seiner Figur Kara Ben Nemsi setzt May sich erst im Jahre 1902 bei der Konzeption der Bände III und IV des Romans ›Im Reiche des silbernen Löwen‹ (GR 28/29) wieder auseinander. Das Eingangskapitel des Bandes III gehört noch ganz zu den in alter Abenteuermanier geschriebenen Bänden I und II (GR 26/27 - 1898) dieses Romans. Der Anschluß gelingt jedoch nicht; die neue Weltsicht verlangt eine neue Konzeption - nicht zuletzt auch der Figur Kara Ben Nemsi. Met het tweede hoofdstuk van de roman, ›Über die Grenze‹ überschrieben, begint de eigenlijke, de nieuwe ›Silberlöwe‹, waarin May - anders als in den weitgehend unbewußten traumatischen Sequenzen der früheren Romane - bewußt seine seelische, seine geistige, seine private und seine öffentliche Situation literarisch reflektiert. Auf mehreren, kunstvoll miteinander verflochtenen Ebenen werden symbolisch überfremdete Autobiographica, philosophische Gespräche über Mensch und Gesellschaft, religionsphilosophische Parabeln, allegorische Tableaus, Märchen, Träume und Elemente des Abenteuerromans zu einem Werk gestaltet, dem Arno Schmidt hohen literarischen Rang zuspricht.

Kara Ben Nemsi treedt niet op als held. Zu Beginn wird er in gänzlich ungewohnten Situationen vorgeführt: sein Pferd, seine Waffen, seine Kleider werden gestohlen, zu Fuß und durchnäßt läuft er den Dieben hinterher. Er merkt nicht, daß plötzlich auftauchende Helfer, die ihn durch in Kaffee gemischtes Opium betäuben, mit den Dieben identisch sind. Erklärt wird der Abbau der Figur durch Krankheit: Kara Ben Nemsi (en met hem Halef) sind an Typhus erkrankt. Dem Tode nahe, raffen beide sich mit letzten Kräften auf und entkommen ihren Feinden indem sie mit ihren Pferden waghalsig eine tiefe Schlucht überspringen. Aan de andere kant van het ravijn ontvangt de PEDEHR, de sjeik van de Dschamikun, Kara Ben Nemsi und kommentiert den Sprung: »›Dein Rappen ging in kühnem, festem Bogen in die Luft. Es war nur ein Moment, aber doch so hell, so deutlich, was ich sah: du warst es zwar, doch war‹s auch ein Gesicht, ein Blick ins ferne Land, das wir die Zukunft nennen: du warst das Abendland, auf fehlerfreiem, morgenländischem Pferde! Der Abgrund zwischen hier und dort, er schwand; dein Assil trug das Christentum mir zu ... Ich heiße dich, den Westen, hoch willkommen ...‹« (GR 28, 257f). Kara Ben Nemsi bricht dann zusammen. Er wacht erst nach langem, teilweise in Bewußtlosigkeit verbrachtem Siechtum im Hause des USTAD, des geistigen Führers der Dschamikun, wieder auf; die Rekonvaleszenz zieht sich bis zum Ende des IV. Bandes hin.

Die Worte des Pedehr deuten darauf hin, daß May der Figur Kara Ben Nemsi eine menschheitsgeschichtliche Bedeutung geben will. May führt die Figur langsam in die neue Bedeutungssphäre hinüber. Zunächst wird sie im Rahmen eines individualpsychologischen19 Konzeptes auf die neue Aufgabe vorbereitet. Der Roman beginnt mit dem Abbau der Dimension des glänzenden Abenteuerhelden auf der Handlungsebene. Dann hat Kara Ben Nemsi - gewissermaßen wie in einem Initiationsprozeß - ein Todesnähe-Erlebnis, aus dem er als neue Persönlichkeit hervorgeht. Nach dem Erwachen begegnet er Schakara, die ihn pflegt en de Pedehr, die hem (met de Ustad) ärztlich betreut. Met de Pedehr voert hij een lang gesprek über das Verhältnis von Seele und Körper (GR 28, 321 pass.), in dem er noch der Lernende ist. Der Orientale erklärt, daß die Seele sich vor allem Bösen (auch vor Krankheiten) scheue, sie ziehe sich zurück und verlasse im Extremfalle den Körper, so daß der Tod eintrete. Auf im buchstäblichen Sinne traumatische Weise erhält diese Theorie für Kara Ben Nemsi Bedeutung. In Halefs ›Madentraum‹ wird ihm drastisch die nächste Stufe seiner Entwicklung vorgegeben:

»›.. Von den Feinden kam einer nach dem andern auf dich zu. Sobald er dich erreichte, verlor er seine menschliche Gestalt und verwandelte sich in eine häßliche Made, welche sich tief in dein Fleisch fraß ... Deine Augen waren hell und die Züge deines Angesichts freundlich. Man sah dir an, du freutest dich; du fühltest keine Schmerzen. Du hattest Mitleid mit den Menschen, welche sich durch ihren Haß zu Würmern machten, um dich völlig aufzuzehren, wie ein Leichnam im Grabe von den Maden aufgefressen wird ... Einmal bemerkte ich, daß du plötzlich und zufällig an mich dachtest ... Da riefst du mir zu: ›Sorge dich nicht um mich! Das alte Fleisch muß herunter! ... Je weet toch: de ›Hadschi‹ moet sterven; ich gebe ihn hier den Würmern, die seine Totengräber sind. De ›Halef‹ blijft echter! Die kunnen ze niets doen, omdat hij niet sterfelijk is. So werde ich schon vor dem Tode frei vom Tode sein!‹‹« (GR 28, 488f) 020

Das Bild ist hier zwar in erster Linie biographisch gedacht; dargestellt wird der Mensch und Schriftsteller May, wie er von der publizistischen Öffentlichkeit angegriffen wird, doch die ›höhere‹ Bedeutung des Bildes zielt auf die Figur Kara Ben Nemsi: Um vollkommen zu werden, muß sie sich von den Fehlern der Vergangenheit lösen. Kara Ben Nemsi ist dazu bereit. De Ustad vraagt: »›Jij bent Old Shatterhand?‹ ... ›Ik was het‹ ... ›Ben je Kara Ben Nemsi Effendi?‹ ›Ik was het‹ ... ›Ben je het niet meer? Beide niet meer?‹ ... ›Beide niet meer!‹ ... ›Sinds wanneer? Vertel het me!‹ ›Seit diese beiden Namen das geleistet haben, was sie leisten sollten und leisten mußten! In diesen zwei Namen habe ich denen, die es lösen wollen, ein Rätsel aufgegeben, aus dessen Thür das von seinen psychologischen Fesseln befreite Menschheits-Ich wie ein im Freudenglanze strahlender Jüngling hervorzutreten hat. Dieses so viel verachtete und so grimmig angefeindete ›Ich‹ in meinen Büchern hat allen denen, welche Ohren haben, von einer neuen, ungeahnten Welt zu erzählen, in welcher Leib, Geist und Seele nicht ineinander gekästelt und ineinander geschachtelt sind, sondern Hand in Hand nebeneinander stehen und miteinander wirken ...‹« (GR 29, 67) Nach dieser Erklärung verlangt der Ustad auch noch die berühmten Gewehre von Kara Ben Nemsi, und dieser gibt sie - gern - her: »›Diese Embleme meiner bisherigen Thätigkeit, sie sind - - - ich! Das Ich, welches ich war!‹« (GR 29, 70)

Der Abschied von den Insignien seiner Abenteuerherrlichkeit ist zugleich ein Neubeginn: »Ich ging in diesem Augenblicke in ein anderes Leben über, und dieses andere wird ein höheres, schöneres, edleres, unendlich wertvolleres sein.« (GR 29, 70) Schon in dem der Übergabe vorangegangenen Gespräch zeigte sich Kara Ben Nemsi als der überlegene ›Geist‹, der dem Ustad zum Beichtvater wird und dessen Lebensirrtümer schonungslos analysiert. Der Ustad ist auf der biographischen Ebene des Romans ein Bild des Schriftstellers May vor der Orientreise; auf der individualpsychologischen Ebene stellt er den in seinem Denken und Handeln unglücklich in Kämpfe mit gesellschaftlichen und religiösen Kräften verwickelten und nach Anerkennung, nach Berühmtheit strebenden ›Geist‹ dar, der sich verbittert von der Welt zurückgezogen hat, die seine Botschaft nicht hören wollte, ihn verspottete und vertrieb, der seine Geisteskraft nur noch seiner Gemeinde widmet. Nach Kara Ben Nemsis ›Stufen-Philosophie‹ vom ›Geist‹ steht der Ustad auf einer zweiten Stufe, auf der der Mensch eine Verbindung von ›Geist‹ und Körper ist: Der Körper, das Irdische, das Niedrige, bestimmen sein Handeln genauso stark wie das Denken. Die höhere, dritte Stufe des Menschseins ist dadurch gekennzeichnet, daß der ›Geist‹ zusammen mit der ›Seele‹, dem Göttlichen, wirkt. Kara Ben Nemsi hat diese höhere Stufe erreicht, denn all seine Gedanken und Taten sind an einem idealchristlichen Glauben orientiert - nichts anderes bedeutet in diesem Zusammenhang für May ›Seele‹ (»Der Geist wird ohne Seele nie den Weg empor zum Geiste aller Geister finden!« GR 29, 163).

So wie die Figur Kara Ben Nemsi auf den zwei Ebenen ›Handlungs-Ich‹ und ›Symbol individualpsychologischer Bedeutung‹ eingesetzt wird, so meint May, auch in der autobiographischen Dimension des Romans allgemeinmenschliche Aussagen zu machen: »Das Karl May-Problem ist das Menschheitsproblem, aus dem großen, alles umfassenden Plural in den Singular, in die einzelne Individualität transponiert.« (LEBEN UND STREBEN, 12) Das klingt hybrid - und viele Kritiker haben May gerade deswegen harsch ›ins Gebet genommen‹ -, aber im Grunde handelt es sich nur um eine veränderte Form der Ich-Mythen des Frühwerks. Ist in den Abenteuerromanen der Held der exemplarische Heros, an dessen Figur der Leser bewundernd eigenen Träumen nachgehen kann, so repräsentiert der Ich-Erzähler im Spätwerk den mit sich selbst ringenden Menschen Karl May, der exemplarisch aus den Tiefen eines gebrochenen Lebens in die Höhen reinen Menschentums (May nennt das nun Edelmenschentum) emporstrebt - und so wieder vorbildhaft wird für eine Menschheit, die sich - so Mays Ethik - aus den Banden eines kleinlichen Nationalismus und haßerfüllten Machtstrebens lösen soll.

Nachdem er dem Ustad durch weitere Gespräche den rechten Weg zur Vervollkommnung gezeigt hat, ist Kara Ben Nemsis Funktion auf der individualpsychologischen Ebene beendet. Mit einem Traum wird der Übergang der Figur Kara Ben Nemsi in ein neues Bedeutungsfeld verdeutlicht: »Ich weiß, ich träumte nicht, und dennoch war es mir, als ob ich träume. Wer war ich wohl, und wo befand ich mich? Ich atmete nicht, und doch war alles Odem! Ich bewegte mich nicht, und doch wallten tausend und abertausend Wogen unendlichen Glückes in mir. Meine Augen waren geschlossen, und dennoch sah ich Herrlichkeiten rings um mich her, die unbegreiflich sind. Und plötzlich hatte ich Flügel. Ich flog. Wohin? Durch Ewigkeiten!« (GR 29, 197) Kara Ben Nemsi is nu – in een droom, d.h. auf der symbolischen Ebene des Romans - reines (utopisches) ›Geistwesen‹; er stellt das ›Menschheits-Ich‹ dar, von May später auch ›Menschheitsfrage‹ genannt:

»Ich teilte mir die Erde für ... meine besonderen Zwecke in twee helften, in een  amerikaans en een aziatisch-afrikaans ... In Amerika sollte eine männliche und in Asien eine weibliche Gestalt das Ideal bilden, an dem meine Leser ihr ethisches Wollen emporzuranken hätten. De ene is mijn Winnetou, de andere Marah Durimeh geworden ... De hoofdpersoon aller dieser Erzählungen sollte der Einheit wegen eine und dieselbe sein, ein beginnender Edelmensch, der sich nach und nach von allen Schlacken des Animamenschentumes reinigt. In Amerika moest hij Old Shatterhand, in de Oriënt echter Kara Ben Nemsi heten, want dat hij een Duitser moest zijn, dat sprak vanzelf. Er mußte als selbst erzählend, also als ›Icherzähler‹ dargestellt werden. Sein Ich ist keine Wirklichkeit, sondern dichterische Imagination. Doch, wenn dieses ›Ich‹ auch nicht selbst existiert, so soll doch Alles, was von ihm erzählt wird, aus der Wirklichkeit geschöpft sein und zur Wirklichkeit werden. Deze Old Shatterhand en deze Kara Ben Nemsi, deze  ›ik‹ dus, ist als jene große Menschheitsfrage gedacht, welche von Gott selbst geschaffen wurde, als er durch das Paradies ging, um zu fragen: ›Adam, mens, waar ben je?‹ ›Edelmensch, waar ben je?‹ Ich sehe nur gefallene, niedrige Menschen!‹ Diese Menschheitsfrage ist seitdem durch alle Zeiten und alle Länder des Erdkreises gegangen, laut rufend und laut klagend, hat aber nie eine Antwort erhalten ... Einmal aber muß und wird die Menschheit doch so hoch gestiegen sein, daß auf die bis dahin vergebliche Frage von irgendwoher die beglückende Antwort erfolgt, ›hier bin ich. Ich bin der erste Edelmensch, und Andere werden mir folgen!‹ So geht auch Old Shatterhand und so geht Kara Ben Nemsi durch die Länder, om naar Edelmenschen te zoeken. Und wo er keinen findet, da zeigt er durch sein eigenes edelmenschliches Verhalten, wie er sich ihn denkt. Und dieser imaginäre Old Shatterhand, dieser imginäre (!) Kara Ben Nemsi, dieses imaginäre ›Ich‹ hat nicht imaginär zu bleiben, sondern sich zu realisieren, zu verwirklichen, und zwar in meinem Leser, der innerlich Alles mit erlebt und darum gleich meinen Gestalten emporsteigt und sich veredelt.« (LEBEN UND STREBEN, 143ff)

Die Umsetzung dieser Idee im ›Silberlöwe‹-Roman erfolgt als großangelegte Auseinandersetzung mit dem Thema Religion(en). Auf der Handlungsebene tritt Kara Ben Nemsi als Vertreter des Ustad dem anmaßend auftretenden SJEIK UL ISLAM entgegen und weist den Mächtigen furchtlos in seine Schranken. Der Scheik ul Islam ist als heuchlerisches, macht- und besitzgieriges Oberhaupt der Taki-Kurden (Taki = fromm) Symbol für in Hierarchie verknöcherte, inhaltlich entleerte, die Gläubigen in Dummheit und Abhängigkeit haltende Religionen. Diese Art der Religion wird - das sei vorweggenommen - am Ende des Romans durch den Tod des Scheiks ul Islam und dem Einsturz der Ruinen vernichtet. Die Ruinen sind ein monumentales Bauwerk im Tal der Dschamikun, das die Religionen der verschiedenen Zeitalter, jeweils ihre Stufe auf die der vorhergehenden setzend, auftürmten. Kara Ben Nemsi erforscht mit KARA BEN HALEF das Fundament der Ruinen. Sie wurden auf riesigen, stark einsturzgefährdeten Säulen, die in einem Wasserbassin stehen, gebaut: Bei der Untersuchung der Grundlagen der historischen Religionen der Menschheit findet Kara Ben Nemsi nur Dunkelheit, Moder und Haltlosigkeit. Na het inspannende uitstapje valt Kara Ben Nemsi in een diepe slaap; hij droomt een ›grote droom‹ (GR 29, 314 pass.).

Er träumt zunächst, er sei identisch mit dem Ustad. Dieser dringt in die Ruinen ein und trifft dort auf die ›schaduwen‹ und den TOVENAAR, Symbole für nur noch auf Lüge, Herrschaft, Reichtum und Ausbeutung ausgerichtete Religionsstrukturen. Der Zauberer will ihn verführen, auch ein ›Schatten‹ zu werden. Der Ustad lehnt ab; vor die Wahl gestellt, mitzumachen oder zu sterben, wählt er den Tod. Jetzt ändert sich der Traum: nicht mehr der Ustad, sondern Kara Ben Nemsi selbst handelt. Er stößt den Zauberer in die Tiefe, in das Bassin, und springt freiwillig hinterher. Er rettet sich und den Zauberer auf einen Sockel. Von überall aus dem Bassin drängen sich nun plötzlich unzählige Skelette um den Sockel: Die von den ›Schatten‹ ins Bassin gestürzten gescheiterten Gottsucher, Religionskritiker, Abtrünnigen. Kara Ben Nemsi nahm im Gegensatz zu diesen versteinerten ›Geistern‹ den Sprung in die Tiefe (in den Tod) freiwillig auf sich. Damit überwindet er den Tod und kann sie erlösen, indem er sie beten lehrt, ihrem Fluch den Segen entgegensetzt.

Im ›Großen Traum‹ wird die Figur Kara Ben Nemsi zum Christusnachfolger. Er erlöst die Menschheit aus falschen Gottesvorstellungen und führt sie auf den rechten (christlichen) Glaubensweg.

Als Menschheits-Ich tritt Kara Ben Nemsi im Roman nicht mehr auf, nach dem Erwachen widmet er sich - jetzt wieder auf der Handlungsebene (und der autobiographischen Ebene) des Romans - einem Wettrennen: De Dschamikun veranstalten ein Wettrennen mit den verschiedensten Reittieren, zu dem sämtliche Feinde der Dschamikun erwartet werden. Ook Kara Ben Nemsi wil, obwohl er noch nicht wieder völlig gesundet ist, an dem Rennen teilnehmen. Er wird ein besonderes Pferd reiten, das ihm vom SJAH-IN-SJAH zur Verfügung gestellte wonderpaard ›Syrr‹ (geheim). Dit paard is als ›Roß der Himmelsphantasie‹ Symbol der neuen Werke Karl Mays. Mit diesem Rappen (mit der neuen Art zu schreiben) tritt Kara Ben Nemsi (May) gegen AHRIMAN MIRZA, de hoofdvijand van de Dschamikun (biografisch: ein scharfer Kritiker der Abenteuerromane Mays), die het paard ›duivel‹ berijdt, an und besiegt ihn.

Zusammenfassend darf gesagt werden, daß die Umgestaltung der Figur Kara Ben Nemsi - gemessen an Mays Konzept (was immer man davon hält) - durchaus gelungen ist. Der Einsatz auf den verschiedenen Ebenen des Romans in genau konzipierten, abwechslungsreichen Funktionen hebt die Figur literarisch gesehen über die bis dahin von May gestalteten Charaktere hinaus. Daß man der Figur dennoch nicht recht froh wird, liegt daran, daß es sich nun nicht mehr um eine den psychischen Bedürfnissen des Autors entspringende (und damit gewissermaßen ›natürliche‹) Kompensationsfigur handelt, sondern um ein für ein theoretisches Konstrukt geschaffenes Demonstrationsobjekt. Carl Zuckmayer charakterisiert das Faszinosum der Mayschen Ich-Helden so: »(...) eine bleibende Wirkung (entsteht) nur dann, wenn der Leser oder Hörer sich blindlings und ohne weiter darüber nachzudenken mit der geschaffenen Gestalt, ihren Gefühlen, Schicksalen und Handlungen, gleichsetzt; wenn er um ihr Leben bangt, wie um sein eigenes; wenn er sich ihrer Fehler schämt, ihrer Erfolge freut, als hätte er sie selbst erlebt und erlitten; wenn er sich insgeheim, vielleicht ohne klarbewußte Vorstellung, wünscht, so zu sein wie der, von dem er da liest (...) ja, wenn er im tiefsten Innern glaubt, so zu sein (...) dieses ›Ich‹ gleicht der Idealvorstellung, die jeder Mann im Grunde seines Herzens als Wunsch, Traum oder Einbildung von sich selber trägt (...)«21 Eine solche Wirkung hat der neue Kara Ben Nemsi nicht mehr. Dem Leser wurde die Lesefreude an einer der gelungensten May-Figuren genommen.

Genau hierin liegt eines der Hauptprobleme, mit dem May sich in seinem Spätwerk auseinandersetzen mußte: auf der einen Seite hatte er ganz neue, ›höhere‹, literarische Intentionen, andererseits konnte er sich von den alten Figuren und Motiven, die ihm vertraut waren, die ›typisch‹ für ihn waren, nicht trennen. Der ›Silberlöwe‹ war der erste Versuch, die Figur Kara Ben Nemsi in das ›eigentliche‹ Werk zu integrieren. Daß die Figur noch nicht vollständig dem neuen Konzept entsprach, kann man einer Bemerkung Schakaras gegen Ende des ›Silberlöwe‹-Romans (GR 29, 505f) entnehmen; ze wijst Kara Ben Nemsi er op, dat ook hij nog »treden ... moet beklimmen«: hinauf zu Marah Durimeh nämlich, der MENSCHHEITSSEELE. Dem ›Geist-Seele-Konzept‹ Mays zufolge sollen ja ›Geist‹ und ›Seele‹ harmonisch miteinander agieren, um Vollkommenes schaffen zu können. Im ›Silberlöwen‹ agiert jedoch nur das Menschheits-Ich, die Menschheitsseele wird nur erwähnt; sie läßt (door Schakara) das Geschehen beobachten en stuurt vanaf afstand hulptroepen.

Nadat hij zich in zijn drama ›Babel und Bibel‹ (BABEL) intensiever met de figuur van de Menschheitsseele beziggehouden had, schreef May de roman ›Ardistan en Dschinnistan‹ (GR 31/32 - 1907-09). De ›Dschinnistan‹-roman speelt zich af op de mythische ster Sitara, waar Marah Durimeh de heerseres is. Tot Sitara behoren de gebieden Ardistan en Dschinnistan (en het grensgebied Märdistan). Van Marah Durimeh krijgt Kara Ben Nemsi als ihr Sonderbotschafter de opdracht, een dreigende oorlog tussen Ardistan (Land der Gewaltmenschen) en Dschinnistan (Land der Edelmenschen) te verhinderen. Auf dem Weg nach Ard, der Hauptstadt Ardistans, kommt Kara Ben Nemsi (begleitet von Halef) zu den Ussul, den ›Körpermenschen‹, die den DSCHIRBANI, den werdenden Edelmenschen, gefangenhalten. Kara Ben Nemsi bevrijdt hem. Eine Schlacht zwischen den Ussul, den Tschoban und den Dschunub wird in alter May-Manier durch Einschließen in ein Tal verhindert. In Ard deckt Kara Ben Nemsi eine Revolution gegen den MIR VAN ARDISTAN auf und beeinflußt den Mir (den Gewaltmenschen) durch die Inszenierung eines Weihnachtsfestes in christlichem Sinne. Der Krieg mit Dschinnistan wird verhindert und der Mir ist bereit, die beschwerliche Wandlung zum Edelmenschen durchzumachen.

Wie man sieht, arbeitet May in diesem Roman wieder verstärkt mit Abenteuerroman-Motiven. Doch ist der ›Dschinnistan‹-Roman kein Abenteuerroman im gewohnten Sinne; es geht darin »einmal um die Veranschaulichung des Wesens und Werdens des E i n z e l m e n s c h e n und seiner ihm von der Menschheitsidee aufgetragenen Entwicklung vom primitiven Körper- und Gewaltmenschen zum Edelmenschen als dem Abbild des Göttlichen; zum anderen um die Entwicklung der Gesamtmenschheit aus dem Leid scheinbar unaufhörlichen Kriegszustandes zum ›Weltfrieden‹ (...) Nun besteht Mays ›neue Psychologie‹ darin, daß er den Menschen auffaßt als die Integration der vier konstituierenden Elemente Körper, Anima (= Triebleben), geest en ziel. Diese vier werden allegorisch als Einzelfiguren verbildlicht, die zusammenkommen und zusammenwirken müssen, um d e n Menschen zu ergeben, der dann sein Ziel der Veredelung anzustreben vermag.«22 Kara Ben Nemsi figuriert in diesem Konzept als der ›Geist‹, der im Zusammenarbeit mit Gott (MIR VAN DSCHINNISTAN), Menschheitsseele, ziel (Dschirbani), Anima (Halef) und einer Ussul-Tschoban-Dschunub-Armee (Körper) die hohen Ziele der Menschheitsseele verwirklicht.

Gegenüber dem ›Silberlöwe‹-Roman gelang es May im ›Dschinnistan‹-Roman, die symbolisch-allegorische Ebene und die Abenteuerhandlungsebene ausgewogen miteinander zu vermischen, so daß der Roman auch Lesern, die stärker den Abenteuerromanen Mays zugeneigt sind, gefallen kann. Die Figur Kara Ben Nemsi wird wieder Hauptakteur auf der Handlungebene. Die Figur wurde von einigen Übertreibungen der Abenteurer-Phase befreit, ihre Symbolfunktion nicht so sehr in langen Gesprächen und Träumen, sondern mehr in Bildern und Aktionen ausgedrückt. So schuf May »eine ins Mystische weisende literarische Objektivierung seiner omnipotenten Ich-Gestalt ... ›die Verwirklichung der immer gesuchten vollen Integration des Ichs in der Utopie.‹« 023

1 Halef konnte den Namen Karl nicht aussprechen und verballhornte ihn zu Kara, der Zusatz ›Sohn‹/›Nachkomme der Deutschen‹ stammt ebenfalls von ihm. Bemerkenswert ist, daß ›Nemsi‹ eigentlich nicht einen Deutschen, sondern einen Österreicher bezeichnet. (GR 1, 39 - zitiert wird jeweils unter dem im Lexikon verwendeten Sigel; die genaue bibliographische Angabe findet sich im Sigelverzeichnis.)

In BEFREIUNG wird folgende Erklärung gegeben: »Kara heißt ›schwarz‹ und Ben Nemsi ›Sohn der Deutschen‹. Ich trug einen dunklen Bart und war ein Deutscher; daher dieser Name.« (246)

2 1892 erschien der Roman mit seinen Fortsetzungen als Band 1 - 6 der Gesammelten Reiseromane Mays (GR 1-6: Durch Wüste und Harem (Durch die Wüste) - Durchs wilde Kurdistan - Von Bagdad nach Stambul - In den Schluchten des Balkan - Durch das Land der Skipetaren - Der Schut) in Buchform.

3 Unter dem Titel ›Unter Würgern‹ erschien sie 1878/79 - erweitert und überarbeitet - im ›Deutschen Hausschatz‹ und wurde 1893/94 mit dem Titel ›Die Gum‹ (GUM-GR) in den Band X ›Orangen und Datteln‹ der Gesammelten Reiseromane übernommen.

4 Alfred Brehm: Eine Rose des Morgenlandes. In: Die Gartenlaube (1858)

5 Die Legitimationen hat Kara Ben Nemsi von MUSTAPHA MOHARREM AGA, einem Türsteher der ›Hohen Pforte‹, bezogen (GR 27, 98f).

6 Das Verhältnis Kara Ben Nemsi/MARAH DURIMEH gehört einer anderen Ebene an, das zu HANNEH, der Frau seines Freundes und Gefährten HALEF, fällt ebenfalls aus dem Rahmen dieser Betrachtung. Der Umgang mit Hanneh ist von Zuneigung und Freundschaft geprägt, er gewinnt jedoch erst im Spätwerk Konturen, als Hanneh mit Kara Ben Nemsi Gespräche über Religion und über die Seele der Frau führt. - Eine einzige Ausnahme gibt es: In KRUMIR küßt Kara Ben Nemsi DSCHUMEILAH »auf die warmen, nicht widerstrebenden Lippen« (345). Er ist fasziniert von der schönen Beduinin: »Wäre ich ein Beduine gewesen, so hätte es leicht sein können, daß sie meine MOCHALLAH geworden wäre.« (346 - Mochallah ist die Geliebte von Kara Ben Nemsis Begleiter ACHMED ES SALAH.) Es ist jedoch zu beachten, daß die Erzählung vor dem großen Orientzyklus entstand, der Ich-Erzähler also originär nicht Kara Ben Nemsi ist, zu dem er erst durch die Aufnahme der Erzählung in die Gesammelten Reiseromane wird.

7 Wichtige, aufschlußreiche Spur im Detektivroman

8 Allenfalls könnte man den gelegentlichen ›Unterricht‹ im Spurenlesen, den Kara Ben Nemsi Halef und Kara Ben Halef erteilt, in diesem Sinne deuten.

9 Kara Ben Nemsi selbst wird zweimal ernsthaft krank. Darauf wird weiter unten näher eingegangen.

10 11 May hat Burtons Reisebeschreibung (Burtons Reisen nach Mekka und Medina und in das Somaliland und Härrar in Ostafrika. Leipzig 1861. Hrsg. von Karl Andree) für die Gestaltung der Härrar-Episode des ›Waldröschen‹-Romans (WR) benutzt.

12 In dem Roman ›In Mekka‹, der in die Radebeuler/Bamberger Reihe als Band 50 aufgenommen wurde, hat Franz Kandolf einen zweiten Besuch Mekkas geschildert.

13 Das erinnert etwa an die Herausforderung der heidnischen Götter durch die frühchristlichen Missionare.

14 May hat solche - gewissermaßen entkörperlichten - Zustände häufiger beschrieben, so in den Fieber-Phantasien WALLERs (GR 30) und Halefs (GR 28) und zu Anfang von GR 31 in den Gedanken Halefs über das ›Unterbewußtsein‹ und die Psychologie. Die zitierte Stelle belegt, daß auch im scheinbar nur aufs Äußerlich-abenteuerliche beschränkten Orientzyklus schon die ›Schwelle‹ vom Körperlichen zum Geistig-Seelischen, jene ›Übergangsangst‹, aus der das Spätwerk ›menschheits-psychologische‹ Theorien schmiedet, angelegt ist.

15 Der für die Buchausgabe aus Umfanggründen neugeschriebene ›Anhang‹ mit dem Tod Rihs ist kein integraler Bestandteil des Orientzyklus.

16 Auch das Bärenabenteuer in GR 18 dient diesem Zweck.

17 Brief Karl Mays an Fehsenfeld vom 13.3.1899; zitiert nach Roland Schmid: Nachwort zu ›Am Jenseits‹. In: Karl May: Freiburger Erstausgaben Bd. XXV. Hrsg. von Roland Schmid. Bamberg 1984 N 18

18 Karl May: Brief an Fehsenfeld vom 10.9.1900. Faksimile in: Jahrbuch der Karl-May-Gesellschaft (Jb-KMG) 1984. Husum 1984, S. 167-70 (S. 167)

19 Der Begriff ›individualpsychologisch‹ wird hier nicht als Fachterminus verwendet, er steht für Mays Vorstellung von der Seele des Einzelmenschen, die durch seine Gedanken zur Menschheitsseele ergänzt wird. Vgl. zum Leib-Seele-Konzept Mays: Sibylle Becker: Karl Mays Philosophie im Spätwerk. Materialien zur Karl-May-Forschung. Band 3. Ubstadt 1977, S. 10-22.

20 Es wird auf ein Gespräch Kara Ben Nemsi/Halef angespielt, in dem Halef sein Wesen als zweigeteilt sieht: Der ›Hadschi‹ ist der unbesonnene, prahlerische, rachsüchtige Teil, der überwunden werden muß. Der ›Halef‹ stellt die freundliche, edle, aufopferungsvolle Seite dar. (GR 28, 110)

21 Carl Zuckmayer: Palaver mit jungen Kriegern über den großen Häuptling Karl May. In: Karl-May-Jahrbuch 1930. Radebeul 1930, S. 41f.

22 Heinz Stolte: Werkartikel ›Ardistan und Dschinnistan I-II‹. In: Karl-May-Handbuch. Hrsg. von Gert Ueding in Zusammenarbeit mit Reinhard Tschapke. Stuttgart 1987, S. 315

23 Martin Lowsky: Karl May. Stuttgart 1987, S. 117 (Sammlung Metzler 231); das Binnenzitat: Hans Wollschläger: Das eigentliche Werk. Vorläufige Bemerkungen zu ›Ardistan und Dschinnistan‹: In: Jb-KMG 1977. Hamburg 1977, S. 63

Christoph F. Lorenz / Bernhard Kosciuszko